Duits | Nederlands |
---|---|
sein * | zijn |
haben * | hebben |
werden * | worden; zullen |
dürfen * | mogen |
können * | kunnen |
mögen * | leuk/lekker vinden, lusten, houden van, graag doen [soms: mogen, kunnen, willen] |
müssen * | moeten [noodzaak; soms: hoeven] |
sollen * | moeten [wens/bevel ander] |
wollen * | willen [soms: beweren; zullen; moeten; als bijv.nw.: wollen, van wol] |
wissen * | weten [als z.nw.: weten, kennis] |
kommen + | komen |
halten + | houden |
geben + | geven |
gehen + | gaan; lopen [in wandeltempo] |
machen | doen; maken |
tun + | doen |
sagen | zeggen |
trinken + | drinken |
öffnen | openen [vooral schrijftaal en formelere spreektaal] |
aufmachen | openmaken [vooral spreektaal; soms: opmaken] |
küssen | kussen, zoenen |
tanzen | dansen |
suchen | zoeken [soms, formeel: proberen] |
kaufen | kopen [soms, informeel: omkopen] |
glauben D | geloven |
wünschen | wensen |
spielen | spelen [soms: glinsteren] |
arbeiten | werken, arbeiden, bezig zijn, functioneren [soms: maken, bewerken] |
(be)zahlen | betalen |
reden | praten, spreken |
sprechen + | spreken |
(be)antworten | (be)antwoorden |
grüßen | (be)groeten |
fühlen | voelen |
reisen | reizen |
leben | leven [ook: wonen] |
wohnen | wonen [ook: logeren, verblijven] |
verstehen + | begrijpen, snappen; verstaan; beheersen, goed kunnen |
(be)enden | (be)eindigen |
vorziehen + | de voorkeur geven aan, verkiezen boven, voortrekken [ook: naar voren trekken; vervroegen; tevoorschijn halen] |
bevorzugen | de voorkeur geven aan, voortrekken |
sauber machen | schoonmaken |
lieben | houden van, liefhebben |
sitzen + | zitten [alle betekenissen] |
fliegen + | vliegen |
schweigen + | zwijgen |
singen + | zingen |
verkaufen | verkopen |
gewinnen + | winnen [alle betekenissen; ook: verwerven] |
siegen | (over)winnen, zegevieren [gevecht, competitie] |
verlieren + | verliezen [ook: kwijtraken, verspelen] |
springen + | springen [soms: barsten] |
essen + | eten |
denken x | denken |
helfen + D | helpen |
fragen | vragen |
bleiben + | blijven, overblijven |
nehmen + | nemen |
bringen x | brengen [soms: publiceren, uitzenden] |
tragen + | dragen [alle betekenissen] |
finden + | vinden [alle betekenissen] |
sterben + | sterven |
lachen | lachen |
weinen | huilen |
schlafen + | slapen |
Duits | Nederlands |
---|---|
stehen + | staan [alle betekenissen; soms: stilstaan] |
bekommen + | ontvangen, (ver)krijgen [soms: bekomen; halen] |
erhalten + | ontvangen, (ver)krijgen; (be-/onder-)houden, bewaren |
empfangen + | ontvangen, krijgen; onthalen, verwelkomen [soms: zwanger worden] |
kriegen | [informeel] krijgen |
kennen x | kennen [soms: herkennen] |
kosten | kosten; proeven |
hoffen | hopen |
hassen | haten |
schreiben + | schrijven |
lesen + | lezen [soms: les/college geven; verzamelen, sorteren] |
rufen + | roepen [soms: bellen; noemen] |
gucken, kucken | kijken [spreektaal Noord- en Midden-Duitsland; gucken soms: uitsteken] |
schauen | kijken [schrijftaal; spreektaal Zuid-Duitsland] |
zuhören D | luisteren (naar) |
laufen + | lopen [alle betekenissen] |
wachsen + | groeien [als zwak w.w.: in de was zetten] |
bewegen | bewegen; ontroeren [als sterk w.w.: (iemand) overhalen] |
fallen + | vallen [alle betekenissen, ook: dalen, zakken; sneuvelen] |
liegen + | liggen [alle betekenissen] |
wagen | durven, wagen |
besuchen | bezoeken |
verlassen + | verlaten |
lassen + | laten [alle betekenissen] |
lernen | leren [NIET iemand iets leren] |
bedeuten | betekenen [soms, formeel: duidelijk maken] |
ankommen + | aankomen, arriveren |
eintreffen + | aankomen, arriveren; uitkomen, werkelijkheid worden |
abfahren + | vertrekken, wegrijden [ook: afvoeren; afrijden] |
warten | wachten; onderhouden [auto, machine] |
spazieren (gehen) -(/+) | wandelen |
fahren + | rijden; varen |
Rad fahren + | fietsen |
steuern | sturen, besturen, aansturen |
reiten + | paardrijden [ook berijden van een ander rijdier] |
schwimmen + | zwemmen [soms: drijven] |
anfangen + | beginnen [soms: doen, aanpakken] |
beginnen + | beginnen [formeler dan anfangen] |
aufhören | stoppen, ophouden |
anhalten + | stoppen; voortduren, aanhouden; aansporen [ook: aanhouden (tegen)] |
stoppen | stoppen [soms: de tijd opnemen, klokken] |
weitermachen | doorgaan |
passieren D | gebeuren, overkomen; passeren [ook: zeven] |
geschehen + 3p | gebeuren, overkomen |
sich ereignen 3p | gebeuren, zich voordoen |
vorfallen + 3p | gebeuren, voorvallen [soms: naar voren vallen] |
scheinen + | schijnen [licht uitstralen; lijken] |
fehlen D | ontbreken, missen, mankeren |
probieren | proberen; proeven |
versuchen | proberen [ook: proeven; formeel: in verzoeking brengen, verleiden] |
(sich) amüsieren | (zich) vermaken |
unterhalten + | onderhouden; vermaken |
sich unterhalten + | zich vermaken; een gesprek voeren |
schmerzen | pijn doen [lichaamsdeel/wond; verdriet veroorzaken] |
wehtun + D | pijn doen [lichaamsdeel/wond; pijn veroorzaken] |
waschen + | wassen |
duschen | douchen |
baden | baden; (recreatief) zwemmen |
anziehen + | aantrekken [alle betekenissen; ook: aankleden] |
ausziehen + | uittrekken [alle betekenissen; ook: uitkleden] |
träumen | dromen |
wecken | wekken, wakker maken |
sich (hin)setzen | gaan zitten |
heißen + | heten; betekenen [ook, onpers.: zeggen] |
erwarten | verwachten |
aufstehen + | opstaan [ook: in opstand komen] |
Duits | Nederlands |
---|---|
sehen + | zien [soms: kijken] |
hören | horen [ook (vaak met auf): luisteren] |
berühren | aanraken, beroeren [ook: raken, ontroeren; ter sprake brengen] |
treffen + | treffen [alle betekenissen] |
begegnen D | tegenkomen, ontmoeten [ook, formeel: tegemoet treden] |
erzählen | vertellen |
zählen | tellen |
rechnen | rekenen |
übersetzen, übersetzen | vertalen, omzetten [klemtoom op set]; overzetten, overvaren, oversteken [klemtoon op über] |
studieren | studeren, bestuderen |
gelingen + D 3p | lukken, slagen |
weilen | [formeel] verblijven, verkeren, vertoeven |
besetzen | bezetten [alle betekenissen] |
existieren | bestaan |
(be)merken | opmerken |
schreien + | schreeuwen, gillen |
kochen | koken [kookpunt bereiken; eten klaarmaken] |
hinterlassen + | achterlaten; nalaten [erfenis] |
begreifen + | begrijpen, bevatten |
folgen D | volgen [alle betekenissen] |
heben + | (op)tillen, (op)heffen, verhogen |
erscheinen + | verschijnen; lijken [vóórkomen] |
verschwinden + | verdwijnen |
erkennen x | herkennen; erkennen |
zugeben + | toegeven [soms: toevoegen; toestaan] |
erinnern | herinneren |
sich merken D | onthouden |
vergessen + | vergeten |
retten | redden |
befreien | bevrijden, vrijmaken [ook: ontdoen, vrijstellen] |
flüchten | vluchten |
fliehen + | vluchten |
entkommen + | ontsnappen (aan), ontkomen (aan) |
schließen + | sluiten |
schicken | sturen [iets, iemand] |
senden (-/x) | zenden [ook: uitzenden [media]] |
ausgehen + | uitgaan [alle betekenissen; ook: opraken, eindigen] |
wählen | kiezen [ook: stemmen [verkiezing]] |
(ver)ändern | veranderen |
riechen + | ruiken [geur waarnemen, naar iets ruiken, stinken] |
stinken + | stinken |
speisen | [formeel] eten, dineren [ook: voeden] |
scherzen | [formeel] grappen, een grapje maken |
spaßen | grappen, een grapje maken [vaak ontkennend gebruikt: (niet mee) spotten/sollen] |
drehen | draaien |
klingen + | klinken |
behalten + | behouden, houden [ook: onthouden] |
(sich) streiten + | ruzie maken |
(sich) zanken | ruzie maken |
dauern | duren |
behandeln | behandelen [alle betekenissen] |
verhandeln | onderhandelen (over) [ook, juridisch: (een zaak) behandelen)] |
ausschließen + | uitsluiten [ook: buitensluiten] |
bestehen + | bestaan; doorstaan |
kleiden | kleden |
bewundern | bewonderen |
sich verlieben | verliefd worden |
sich verletzen | zich bezeren/verwonden |
einschlafen + | inslapen, in slaap vallen |
aufwachen | ontwaken, wakker worden |
sich irren | zich vergissen |
heiraten | trouwen, huwen |
(sich) ausruhen | uitrusten |
Duits | Nederlands |
---|---|
vereinbaren | overeenkomen, afspreken, verenigen |
einverstanden sein * | het eens zijn, akkoord gaan |
(sich) verstecken | (zich) verstoppen |
anbieten + | aanbieden |
(ver)ehren | eren, vereren [verehren soms: schenken, aanbieden] |
nachahmen | nadoen, imiteren |
imitieren | nadoen, imiteren |
analysieren | analyseren |
(auf)lösen | oplossen, losmaken, ontbinden [lösen ook: kaartje kopen] |
übertragen + | overdragen, overzetten [ook: uitzenden [media]; vertalen] |
aufzeichnen | opnemen, registreren, (uit)tekenen |
zusammenarbeiten | samenwerken |
funktionieren | functioneren, werken |
wirken | werken, een (bepaalde) uitwerking hebben, werkzaam zijn; eruitzien, lijken, overkomen |
beschreiben + | beschrijven [ook fig.] |
organisieren | organiseren |
definieren | definiëren, bepalen |
versprechen + | beloven, toezeggen |
zerstören | verwoesten, vernielen, vernietigen |
brechen + | breken [alle betekenissen] |
stellen | plaatsen, zetten, stellen [ook: leveren, zorgen voor; arresteren, aanhouden; in scène zetten] |
legen | leggen |
genießen + | genieten; nuttigen, eten, drinken [soms: ontvangen] |
bedauern | betreuren [ook: beklagen] |
beitragen + | bijdragen |
verabscheuen | verafschuwen |
erwidern | beantwoorden [wederkerige reactie], antwoorden |
abschalten | uitschakelen [ook, inf.: de concentratie verliezen; ontspannen] |
ausschalten | uitschakelen [ook figuurlijk] |
erhöhen | verhogen |
senken | verlagen, laten zakken |
vermehren | vermeerderen |
vermindern | verminderen |
verringern | verminderen, verlagen |
reduzieren | verminderen, verlagen, terugdringen, reduceren |
zunehmen + | toenemen [ook: erbij nemen; dikker worden, aankomen] |
abnehmen + | afnemen [alle beteken.; ook: slanker worden, afvallen; soms: aanvaarden, uit handen nemen] |
zittern | trillen, beven, bibberen, sidderen |
klopfen | kloppen [letterlijk, fysiek] |
steigen + | stijgen, klimmen, omhoog gaan [ook: in-/op-/uitstappen; informeel: plaatsvinden] |
klettern | klimmen |
besteigen + | beklimmen, bestijgen |
erklimmen + | beklimmen [iets formeler] |
erlauben | toestaan, toelaten |
verbieten + | verbieden |
untersagen | verbieden |
rauchen | roken |
erklären | uitleggen, verklaren |
danken D | danken, bedanken |
sich bedanken | bedanken |
blockieren | blokkeren |
(um/aus)tauschen | (om/uit)ruilen, (om/uit)wisselen |
zeigen | laten zien, tonen |
schnarchen | snurken |
überleben | overleven |
gelten + | gelden, geldig zijn, waard zijn [ook: betreffen, zijn voor; soms: erop aankomen] |
zweifeln | twijfelen |
zögern | aarzelen |
(be)fürchten | vrezen, bang zijn (voor) |
übertreiben + | overdrijven |
dienen D | dienen [alle betekenissen] |
Duits | Nederlands |
---|---|
reparieren | herstellen, repareren |
(be)schützen | beschermen |
vergeben + D | vergeven, vergiffenis schenken; (weg)geven, toekennen |
verzeihen + D | vergeven, vergiffenis schenken |
werfen + | gooien, werpen, smijten |
fangen + | vangen |
verlangen | verlangen, willen hebben, eisen, vereisen |
annehmen + | aannemen [alle betekenissen] |
schlagen + | slaan; verslaan |
ziehen + | trekken [alle betekenissen] |
schieben + | duwen, schuiven |
drücken | drukken [soms: omhelzen] |
umarmen | omhelzen, omarmen |
kuscheln | knuffelen |
schmusen | knuffelen |
knuddeln | [informeel] knuffelen |
nutzen, nützen D | benutten, gebruiken, gebruikmaken van [vaker nutzen; abstracte zaken]; baten, helpen [vaker nützen] |
ausnutzen, ausnützen | gebruiken, gebruikmaken van, uitbuiten |
benutzen | gebruiken, gebruikmaken van [concrete zaken] |
sich bedienen G | gebruikmaken van [formeel] |
gebrauchen | gebruiken |
verwenden | gebruiken |
anwenden | gebruiken, toepassen |
brauchen | nodig hebben, behoefte hebben aan; gebruiken [ook, meestal ontkennend: (niet) hoeven/moeten] |
trennen | scheiden, uit elkaar halen, splitsen |
heilen | genezen [gezond maken]; helen [herstel van wond] |
genesen + | genezen [herstel van ziekte; zelden vervoegt in de o.t.t.; iets formeler] |
sich erholen | (zich) herstellen/ontspannen, bijkomen |
lecken | likken; lekken |
umziehen + | verhuizen [soms: omringen, omgeven] |
sich umziehen + | zich omkleden |
lügen + | liegen |
bekennen x | bekennen, toegeven, belijden |
gestehen + | bekennen, toegeven, opbiechten |
leugnen | ontkennen |
ignorieren | negeren |
üben | oefenen [soms: uitoefenen] |
trainieren | trainen |
teilen | delen |
verteilen | verdelen [ook: uitdelen] |
stehlen + | stelen |
besitzen + | bezitten |
verwalten | beheren |
leihen + | lenen [in bruikleen nemen of geven] |
mieten | huren |
vermieten | verhuren |
schießen + | schieten |
beschließen + | besluiten [besluit/beslissing nemen; afsluiten; soms: aannemen [wet, voorstel]] |
entscheiden + | beslissen |
gehorchen D | gehoorzamen |
(ver)brennen x | (ver)branden |
kämpfen | vechten, strijden [let.+fig.] |
bekämpfen | bestrijden, bevechten |
besiegen | verslaan, overwinnen |
entdecken | ontdekken |
enthüllen | onthullen |
verdienen | verdienen |
interessieren | interesseren |
lächeln | glimlachen |
schenken | schenken [geven, kado doen; soms, formeel: inschenken] |
entfernen | verwijderen |
tauchen | duiken; (onder)dompelen, dopen |
kontrollieren | controleren [controle uitvoeren; beheersen] |
Duits | Nederlands |
---|---|
verprügeln | in elkaar slaan |
rennen x | rennen |
schneiden + | snijden, knippen, snoeien |
kleben | plakken, lijmen, kleven |
leimen | lijmen |
haften | (vast)kleven, hechten; aansprakelijk zijn [ook: grip hebben [autobanden]] |
angreifen + | aanvallen; aantasten, verzwakken [ook: aanspreken [voorraden, reserves]; aanpakken, beginnen] |
attackieren | aanvallen |
anfallen + | aanvallen; ontstaan, voorkomen, bijkomen [economisch, bijv. kosten] |
verteidigen | verdedigen |
mähen | maaien [ook: blaten] |
anschalten | inschakelen |
einschalten | inschakelen [ook: invoegen, inlassen] |
warnen | waarschuwen |
verständigen | inlichten, waarschuwen, op de hoogte brengen |
wiederholen | herhalen, overdoen, opnieuw doen [met klemtoon op wieder: terughalen] |
zusammenstellen | samenstellen [fig.]; bij elkaar plaatsen [let.] |
komponieren | componeren |
(er)sparen | (be)sparen |
entwickeln | ontwikkelen [alle betekenissen] |
kontaktieren | contact opnemen met |
ausgeben + | uitgeven [besteden, uitdelen; ook: uitprinten] |
empfehlen + | aanbevelen, aanraden, adviseren |
raten + D | raad geven, aanraden, adviseren; raden, gissen |
erraten + | (succesvol) raden |
gleichen + | lijken op [iets of iemand] |
ähneln D | lijken op [iemand] |
stechen + | steken, prikken |
vermeiden + | vermijden |
vorkommen + | voorkomen [gebeuren, zich voordoen; aangetroffen worden; toeschijnen; naar voren komen] |
stattfinden + | plaatsvinden, plaatshebben, gebeuren |
erfolgen | plaatsvinden, plaatshebben, gebeuren |
vergleichen + | vergelijken |
programmieren | programmeren |
planen | plannen |
improvisieren | improviseren |
genügen D | volstaan, toereikend/genoeg zijn, voldoen aan, nakomen |
ausreichen | volstaan, toereikend/genoeg zijn |
speichern | bewaren, opslaan |
lagern | opslaan, (neer)leggen, bewaren; (opgeslagen) liggen [ook: legeren, kamperen] |
aufbewahren | bewaren, opslaan, opbergen |
bewahren | bewaren, behouden [figuurlijk]; behoeden |
weglassen + | weglaten, achterwege laten; (weg) laten gaan |
verschweigen + | verzwijgen |
verheimlichen | geheimhouden |
hinzufügen | (eraan) toevoegen [let.+fig.] |
graben + | graven, delven, spitten |
buddeln | [informeel] graven |
begraben + | begraven [meestal definitief, ook figuurlijk; soms: bedelven] |
vergraben + | begraven [eventueel tijdelijk] |
verwirren | verwarren, in de war brengen [let.+fig.] |
verwechseln | verwarren, verwisselen, door elkaar halen |
wiegen +/- | wegen [sterk]; wiegen, schommelen [zwak] |
töten | doden |
ermorden | vermoorden |
umbringen x | ombrengen, vermoorden |
verwunden | verwonden [soms: kwetsen] |
verletzen | verwonden; kwetsen; schenden, overtreden |
bestätigen | bevestigen, bekrachtigen |
(sich) ausdrücken | (zich) uitdrukken [fig.+let.: (zich) uiten; uitpersen, uitknijpen] |
(sich) äußern | (zich) uiten |
stören | (ver)storen |
ordnen | ordenen |
bestellen | bestellen; ontbieden; overbrengen [boodschap]; benoemen, aanstellen [ook: reserveren; bewerken [akker]] |
befehlen + D | bevelen [ook: het bevel voeren] |
bitten + | verzoeken, vragen, smeken, uitnodigen |
ersuchen | [formeel] verzoeken [vragen] |
erfordern | vergen, vereisen |
verlegen | verleggen, verplaatsen; uitstellen; uitgeven [boek]; versperren [ook: iets ergens neerleggen en dan moeilijk terugvinden; (aan)leggen] |
Duits | Nederlands |
---|---|
(ver)biegen + | (ver)buigen [algemeen] |
beugen | (ver)buigen [lichaamsdelen, taalkunde, figuurlijk] |
(aus)rutschen | (uit)glijden |
gleiten + | glijden |
(ein/aus)atmen | (in/uit)ademen |
protestieren | protesteren |
demonstrieren | demonstreren [betogen; aantonen] |
transformieren | transformeren |
bellen | blaffen [ook: bulderen; luid hoesten] |
beißen + | bijten |
konsultieren | raadplegen, consulteren |
diskutieren | discussiëren |
besprechen + | bespreken |
behaupten | beweren; handhaven, staande houden |
saugen +/- | zuigen [algemeen] |
lutschen | zuigen, sabbelen [met gebruik van tong, zoals bij een lolly, ijsco of duim] |
blasen + | blazen [ook: bespelen v.e. blaasinstrument; waaien; pijpen [inf./seks]] |
pusten | blazen [informeel; ook: waaien; hijgen] |
abschließen + | afsluiten [alle betekenissen] |
bestimmen | bepalen, vaststellen, bestemmen |
fischen | vissen [ook fig.] |
angeln | vissen, hengelen [ook fig.] |
ablehnen | weigeren, afwijzen, verwerpen, afslaan |
korrigieren | corrigeren |
berichtigen | rechtzetten, corrigeren |
konfrontieren | confronteren |
ersetzen | vervangen; vergoeden |
(be)urteilen | (be)oordelen |
verurteilen | veroordelen |
bewerten | beoordelen [op waarde of kwaliteit] |
schätzen | schatten, taxeren, waarderen |
vermissen | missen, vermissen [vaststelling, gevoel] |
verpassen | missen, mislopen [doel, gelegenheid; informeel ook: geven] |
versorgen | verzorgen, voorzien, onderhouden |
pflegen | verplegen, verzorgen, onderhouden; de gewoonte hebben (om), gewend zijn (om) |
betreuen | verzorgen, zorgen voor, begeleiden |
handeln | handelen [in actie komen; handeldrijven; onderhandelen] |
vorhaben * | van plan zijn [soms letterlijk, inf.: voorhebben] |
meinen | menen [denken, geloven]; bedoelen |
verführen | verleiden [o.a. seksueel] |
verleiten | verleiden |
zusammenfassen | samenvatten; samenvoegen |
zusammenfügen | samenvoegen |
verhindern | voorkomen, verhinderen |
rollen | rollen |
strömen | stromen |
fließen + | vloeien |
unterrichten | onderwijzen, lesgeven; informeren |
lehren | leren (aan), onderwijzen, doceren |
beibringen x | bijbrengen, leren (aan); vertellen, informeren over; toebrengen [ook, formeel: aanleveren] |
beleidigen | beledigen |
kränken | beledigen, krenken, kwetsen |
(be)schimpfen | (uit)schelden, uitmaken voor [soms: beledigen] |
fluchen | vloeken |
produzieren | produceren |
trauern | rouwen, treuren |
leiden + | lijden [ook: dulden, uitstaan] |
(be)strafen | (be)straffen |
bauen | bouwen |
errichten | oprichten, bouwen, stichten |
abreißen + | afscheuren, afbreken, slopen |
abbrechen + | afbreken [alle betekenissen] |
Duits | Nederlands |
---|---|
akzeptieren | accepteren |
anerkennen x | erkennen, goedkeuren, accepteren |
ablenken | (iemand) afleiden; van richting (doen) veranderen |
ableiten | afleiden [afvoeren, ontlenen] |
(sich) konzentrieren | (zich) concentreren |
führen | leiden [iets/iemand (be)(ge)leiden; voorsprong hebben; resulteren]; voeren [o.a. gesprek, campagne, oorlog] [ook: meedragen; verkopen] |
leiten | leiden |
lenken | leiden, sturen |
seufzen | zuchten, verzuchten |
stöhnen | zuchten, steunen, kreunen |
schlucken | slikken [ook figuurlijk; informeel: opslokken] |
ersticken | stikken; verstikken, doen stikken |
konkurrieren | concurreren, wedijveren |
wetteifern | wedijveren, concurreren |
aussprechen + | uitspreken [alle betekenissen] |
verursachen | veroorzaken |
auslösen | veroorzaken, teweegbrengen, activeren, uitlokken, losmaken |
bewirken | bewerkstelligen, teweegbrengen, veroorzaken |
veranlassen | ertoe brengen, zorgen voor |
untersuchen | onderzoeken |
trösten | troosten |
kommunizieren | communiceren |
sich verständigen | communiceren, zich verstaanbaar maken; het (met elkaar) eens worden |
betrügen + | bedriegen, oplichten |
täuschen | bedriegen, misleiden |
irreführen | misleiden, op een dwaalspoor brengen |
versagen | falen, tekortschieten, het begeven; weigeren, ontzeggen |
scheitern | mislukken, falen |
fehlschlagen + 3p | mislukken |
misslingen + D 3p | mislukken |
herausfordern | uitdagen, provoceren |
(unter)stützen | (onder)steunen [alle betekenissen] |
opfern | (op)offeren |
überraschen | verrassen |
verpflichten | verplichten [ook: contracteren, verbinden] |
nötigen | dwingen |
(er)zwingen + | (af)dwingen |
durchsetzen | doorzetten, doordrijven [met klemtoon op setz: vermengen, doorspekken] |
realisieren | realiseren [verwezenlijken; inzien] |
verwirklichen | verwezenlijken, verwerkelijken |
erreichen | bereiken [let.+fig.] |
vorschlagen + | (iets) voorstellen, opperen, (iemand) voordragen |
suggerieren | suggereren |
wechseln | wisselen |
bearbeiten | bewerken, behandelen |
anpassen | aanpassen |
erschrecken +/- | schrikken [sterk]; doen/laten schrikken [zwak] |
unterscheiden + | onderscheiden [onderscheid maken, waarnemen] |
sich unterscheiden + | verschillen, zich onderscheiden |
anrufen + | (op)bellen; aanroepen, oproepen, toeroepen |
telefonieren | telefoneren, bellen |
entlassen + | ontslaan, vrijlaten [beperking, verplichting of arbeidscontract opheffen] |
kündigen | opzeggen, ontslaan, ontslag nemen [opzegging van contract bekendmaken] |
wahrnehmen + | waarnemen, opmerken [ook: benutten, uitoefenen, nakomen] |
beobachten | observeren, gadeslaan, waarnemen [formeel/verouderd: in acht nemen] |
observieren | observeren [iets formeel en weinig gebruikt] |
erledigen | afhandelen [informeel, fig.: uitschakelen] |
schrumpfen | krimpen, slinken, verschrompelen |
(be)drohen D | (be)dreigen |
beschäftigen | bezighouden, tewerkstellen, in dienst hebben |
einladen + | inladen; uitnodigen; trakteren |
schaffen +/- | scheppen, creëren, maken [sterk]; klaarspelen, halen, redden [zwak] [soms: werken; brengen; wegnemen] |
Duits | Nederlands |
---|---|
verzichten (auf) | afzien (van), afstand doen (van), opgeven |
ermitteln | vaststellen, opsporen, achterhalen, bepalen, berekenen [ook, juridisch: een onderzoek instellen] |
identifizieren | identificeren [ook figuurlijk] |
unterzeichnen | ondertekenen |
unterschreiben + | ondertekenen [soms figuurlijk: onderschrijven] |
malen | schilderen |
zeichnen | tekenen |
porträtieren | portretteren [ook figuurlijk] |
(ver)bessern | verbeteren |
verschlechtern | verslechteren |
bremsen | remmen [let.+fig.] |
verlangsamen | vertragen |
verzögern | vertragen; uitstellen |
beschleunigen | versnellen, bespoedigen, accelereren |
verschieben + | verschuiven, verplaatsen [plaats, tijd; ook: illegaal verkopen] |
sich verspäten | te laat zijn, vertraging oplopen |
zurückstellen | terug-/achteruit-/opzijzetten; uitstellen |
schwitzen | zweten |
betonen | benadrukken, beklemtonen [let.+fig.] |
unterstreichen + | onderstrepen [let.+fig.] |
hervorheben + | benadrukken, uitlichten, naar voren brengen |
herausstellen | benadrukken, naar voren brengen; buitenzetten |
sich herausstellen | blijken, duidelijk worden |
pflücken | plukken [vrucht, bloem, katoen; alleen letterlijk] |
sammeln | verzamelen, inzamelen |
verbrauchen | verbruiken, verslijten |
konsumieren | consumeren, nuttigen |
gelangen | geraken, komen [doel bereiken, ergens belanden] |
begrüßen | begroeten, verwelkomen |
stattgeben + | inwilligen [formeel] |
verbinden + | verbinden [alle betekenissen] |
(ver)knüpfen | (vast)knopen, (ver)binden, koppelen |
anschließen + | aansluiten [ook: vastmaken, toevoegen] |
stürzen | vallen, storten [let.+fig.]; omverwerpen [let.+fig.] |
kleckern | [informeel] morsen, knoeien [ook: langzaam vorderen] |
bedecken | bedekken |
vortäuschen | veinzen, voorwenden, doen alsof |
simulieren | simuleren, veinzen, nabootsen |
feiern | (feest)vieren |
teilnehmen + | deelnemen, meedoen |
sich beteiligen | deelnemen, meedoen |
verraten + | verraden [alle betekenissen] |
respektieren | respecteren, eerbiedigen |
vorbereiten | voorbereiden, klaarmaken |
bluten | bloeden |
beten | bidden |
benötigen | nodig hebben |
aufgeben + | opgeven [alle betekenissen] |
(an)locken | (aan)trekken, (aan)lokken |
spionieren | spioneren |
bespitzeln | bespioneren |
spähen | gluren, turen |
lauern | loeren, op de loer liggen |
erfinden + | uitvinden, verzinnen, bedenken |
ersinnen + | verzinnen, bedenken |
versichern | verzekeren |
garantieren | garanderen, waarborgen |
gewährleisten | garanderen, waarborgen |
laden + | laden, beladen, inladen, opladen [ook, formeel: uitnodigen; juridisch: oproepen] |
hochladen + | uploaden |
herunterladen + | downloaden |
überzeugen | overtuigen |
überreden | overhalen, overreden |
Duits | Nederlands |
---|---|
abraten + D | afraden, ontraden |
erkunden | verkennen [soms: ontdekken, te weten komen] |
(er)forschen | onderzoeken, onderzoek verrichten [+nach/in: zoeken naar/in] |
anstecken | aansteken [besmetten; in brand steken]; opspelden, (ring) omdoen |
infizieren | infecteren, besmetten |
reifen | rijpen |
(ver)trauen D | vertrouwen [trauen ook: in het huwelijk verbinden] |
anvertrauen | toevertrouwen |
straffen | strak(ker) maken, strak spannen [ook, fig.: stroomlijnen] |
segnen | zegenen |
verfluchen | vervloeken, verwensen |
verwünschen | verwensen, vervloeken |
betreffen + | betreffen, aangaan [formeel, fig.: treffen, raken] |
angehen + | aangaan [o.a.: betreffen; de strijd aanbinden met; inf.: beginnen (met branden); soms: vragen, verzoeken] |
tippen | tikken [kort aanraken]; typen [inf.]; tippen, gokken, wedden [inf.] |
vibrieren | trillen, vibreren |
hängen +/- | hangen [sterk, alle betekenissen]; ophangen, laten hangen [zwak] |
(sich) neigen | (over)hellen, buigen, neigen |
reichen | reiken, zich uitstrekken; aanreiken; toereikend zijn |
(an)streben | (na)streven, ambiëren |
(ab)zielen (auf) | mikken/richten (op) [let.+fig.] |
eingreifen + | ingrijpen |
verdächtigen | verdenken |
entsprechen + D | overeenkomen/overeenstemmen met; voldoen/beantwoorden aan |
übereinstimmen | overeenstemmen, overeenkomen [mening; vergelijking] |
greifen + | grijpen, pakken, graaien |
gründen | stichten, oprichten [+auf: baseren (op)] |
absagen | afzeggen, afgelasten, annuleren |
verhängen | opleggen, uitvaardigen [straf, beperking; ook: afdekken] |
auferlegen | opleggen [straf, beperking] |
starten | (op)starten [ook: opstijgen, lanceren] |
sich übergeben + | braken, overgeven, kotsen [let op: klemtoon op ge] |
(sich) erbrechen + | braken, overgeven, kotsen |
beheben + | verhelpen, herstellen, oplossen |
abhelfen + | verhelpen [soms, letterlijk: naar beneden helpen] |
beseitigen | verwijderen, (door wegneming) verhelpen [informeel ook: vermoorden] |
widmen | (toe)wijden, opdragen |
vernachlässigen | verwaarlozen, veronachtzamen |
aktualisieren | bijwerken, actualiseren |
fördern | bevorderen, stimuleren, vooruithelpen [ook: delven, winnen [mijnbouw]] |
befördern | vervoeren; bevorderen [met name in rang] |
ermutigen | aanmoedigen, bemoedigen |
anregen | prikkelen, stimuleren, aansporen |
ankündigen | aankondigen |
rächen | wreken |
addieren | optellen |
betteln | bedelen |
erben | erven |
veruntreuen | verduisteren [figuurlijk] |
unterschlagen + | verduisteren, achterhouden, verzwijgen [met klemtoon op unter: armen/benen over elkaar slaan] |
einbeziehen + | betrekken (in/bij) [ook: meetellen, meerekenen] |
schmelzen +/- | smelten [sterk, ook fig.], doen smelten [sterk/zwak, ook fig.] |
gehören D | (toe)behoren; nodig zijn |
streiken | staken |
versöhnen | verzoenen |
befriedigen | bevredigen [ook seksueel] |
zufriedenstellen | tevredenstellen |
verbringen x | doorbrengen [tijd] |
klagen | klagen |
sich verirren | verdwalen |
sich beeilen | zich haasten |
erkranken | ziek worden |
sich gewöhnen (an) | wennen (aan) |
Duits | Nederlands |
---|---|
erzielen | behalen, bereiken |
verarbeiten | verwerken [let.+fig.] |
bewältigen | aankunnen, de baas worden, verwerken |
verkraften | aankunnen, verwerken |
reagieren | reageren |
gefallen + D | bevallen, aanstaan |
missfallen + D | niet bevallen/aanstaan [formeel] |
gratulieren D | feliciteren |
beglückwünschen | feliciteren |
passen D | passen [alle betekenissen] |
widersprechen + D | tegenspreken, zich verzetten tegen, in strijd/tegenspraak zijn met |
schmecken D | smaken; proeven [smaak waarnemen] |
schaden D | schaden, schade toebrengen |
schädigen | schaden, schade toebrengen |
beschädigen | beschadigen [meestal fysiek] |
beeinträchtigen | belemmeren, aantasten, afbreuk doen aan, negatief beïnvloeden |
betrachten | beschouwen, aanschouwen, (onderzoekend) bekijken |
berücksichtigen | rekening houden met, in acht/aanmerking nemen |
melden | melden |
berichten | berichten, rapporteren, verslag doen |
aufblasen + | opblazen [met lucht vullen] |
sprengen | opblazen [met explosieven]; openbreken; sproeien, sprenkelen |
herausgeben + | publiceren, uitgeven [ook: aanreiken, teruggeven [o.a. wisselgeld]] |
veröffentlichen | publiceren |
publizieren | publiceren |
gebären + | baren, ter wereld brengen |
(ver)stärken | versterken |
festigen | verstevigen, consolideren |
debütieren | debuteren |
kitzeln | kietelen |
streicheln | strelen, aaien |
weisen + | wijzen [formeel]; wegsturen [soms: uitwijzen, bewijzen] |
hinweisen (auf) + | wijzen (op), verwijzen (naar) |
beweisen + | bewijzen, (aan)tonen |
nachweisen + | bewijzen, (aan)tonen |
einschränken | beperken, inperken |
beschränken | beperken, inperken |
präsentieren | presenteren |
füllen | vullen |
verabschieden | afscheid nemen van [met afscheidnemer als onderwerp kan ook: sich verabschieden]; aannemen, goedkeuren [wet, voorstel] |
(be)herrschen | (be)heersen |
regieren | regeren |
dominieren | domineren |
überqueren | oversteken |
(ver)spüren | bespeuren, (be)merken, voelen |
empfinden + | ervaren, voelen |
sorgen (für) | zorgen (voor) |
sich sorgen | zich zorgen maken |
aufpassen | opletten, oppassen |
achten | achting betonen, eerbiedigen; [+auf:] in acht nemen, letten op |
beachten | in acht nemen, letten op |
beitreten + D | toetreden tot, zich aansluiten bij, lid worden van |
zugreifen + | toegrijpen, toetasten, aanpakken; toegang hebben/krijgen [ICT] |
profitieren | profiteren |
kriechen + | kruipen |
krabbeln | kruipen [meestal baby of insect; informeel ook: kriebelen] |
wetten | wedden, verwedden |
zocken | gokken [informeel; ook inf.: computerspel spelen] |
(sich) verantworten | (zich) verantwoorden, verantwoording afleggen |
rechtfertigen | rechtvaardigen |
reimen | rijmen |
verdoppeln | verdubbelen |
halbieren | halveren |
beeinflussen | beïnvloeden |
einfügen | invoegen |
sich einfügen (in) | zich schikken (in), zich aanpassen (aan) |
flüstern | fluisteren |
tuscheln | (heimelijk) fluisteren, smoezen |
Duits | Nederlands |
---|---|
vertragen + | verdragen, kunnen tegen |
sich vertragen + | (goed) overweg kunnen, (goed) bij elkaar passen |
bemängeln | bekritiseren, aanmerkingen maken op |
treiben + | (af)drijven [onovergankelijk]; (op)drijven, aandrijven, bedrijven [overgankelijk] |
sinken + | zinken, dalen, zakken |
kauen | kauwen |
stimmen | kloppen, in orde zijn; stemmen [alle betekenissen] |
klirren | kletteren, rinkelen |
rasseln | rammelen, ratelen |
investieren | investeren |
applaudieren | applaudisseren |
informieren | informeren |
finanzieren | financieren, bekostigen |
messen + | meten |
schwören + | zweren, een eed afleggen |
(sich) anstrengen | (zich) inspannen/vermoeien |
schuften | zwoegen, ploeteren, hard werken [informeel] |
genehmigen | goedkeuren, toestaan |
billigen | goedkeuren, billijken |
ruinieren | ruïneren |
entwerfen + | ontwerpen |
überlegen | overdenken, overwegen, nadenken, bedenken [met klemtoon op über: leggen over; als bijv.nw.: superieur] |
nachdenken x | nadenken |
stoßen + | stoten, stompen, botsen, duwen [+auf: stoten/stuiten op, tegenkomen] |
(zer)reißen + | (ver)scheuren [ook: rukken] |
darstellen | uitbeelden, voorstellen; spelen, vertolken; vormen, betekenen |
bieten + | bieden [alle betekenissen] |
vorangehen + | vooropgaan; voorafgaan [onpers.]; vorderen, opschieten [onpers.] |
vorausgehen + | vooruitgaan, vooruitlopen; voorafgaan (aan) [onpers.] |
erwähnen | vermelden, noemen [vaak terloops en dus niet nadrukkelijk] |
berechnen | berekenen; in rekening brengen |
begehen + | plegen, begaan [ook: belopen, lopen op] |
verüben | plegen, begaan |
unterlassen + | nalaten, achterwege laten |
versäumen | verzuimen, nalaten; missen [gelegenheid] |
nachlassen + | minder/zwakker worden, verminderen, verzwakken, verslappen [ook: (prijs) verlagen, korting geven] |
belegen | beleggen, bedekken; bezetten, innemen, reserveren, zich inschrijven voor; bewijzen |
(sich) ärgern | (zich) ergeren |
stecken | steken, zitten [iets bevindt zich ergens]; steken, stoppen [iets ergens plaatsen] |
ansehen + | aankijken, aanzien, kijken (naar), zien, bekijken, beschouwen (als) |
reiben + | wrijven, schuren; raspen, schaven |
schmieren | smeren [besmeren, invetten]; (be)kladden; omkopen |
bestechen + | omkopen; betoveren, imponeren, overtuigen |
beeindrucken | indruk maken op, imponeren |
falten | vouwen, plooien |
jubeln | juichen |
jauchzen | juichen |
umsteigen | overstappen [let.+fig.] |
prägen | (munt) slaan, (in-/af)drukken, stempelen, vormen, kenmerken |
schütteln | schudden |
veranstalten | organiseren |
leisten | presteren, tot stand brengen, leveren |
sich leisten D | zich veroorloven |
betätigen | bedienen, in werking stellen [ook, formeel: in praktijk brengen] |
sich betätigen | werkzaam/actief zijn [op enigerlei wijze of in een bepaalde rol] |
einkaufen | inkopen [informeel of +gehen: winkelen, boodschappen doen] |
spritzen | spuiten, sproeien; spatten, spetteren; inspuiten, injecteren |
injizieren | inspuiten, injecteren |
impfen | inenten, vaccineren [ook: enten [landbouw/biologie]] |
Duits | Nederlands |
---|---|
anfechten + | aanvechten, betwisten [ook, formeel: verontrusten] |
bestreiten + | betwisten, bestrijden, tegenspreken, ontkennen; bekostigen [ook: verzorgen, (uit)voeren] |
abhängen (von) +/- | afhangen (van), afhankelijk zijn (van) [sterk]; afhalen, afkoppelen [zwak; informeel ook: afschudden] |
festhalten + | vasthouden; vaststellen, constateren; vastleggen |
ahnen | vermoeden [een voorgevoel hebben] |
vermuten | vermoeden [veronderstellen] |
ausweiten | uitbreiden, verruimen |
erweitern | uitbreiden, verruimen, verbreden, verwijden |
vergrößern | vergroten, uitvergroten |
verkleinern | verkleinen |
klären | ophelderen; zuiveren, reinigen |
aufklären | ophelderen, verklaren, inlichten, voorlichten [militair: verkennen] |
verfolgen | achtervolgen, vervolgen; volgen, bijhouden [gebeurtenis]; najagen, nastreven |
taufen | dopen |
verkünden | verkondigen, uitdragen |
ansagen | aankondigen [ook: (brief) dicteren] |
löschen | blussen, doven, lessen [vuur, licht, dorst]; wissen, verwijderen, schrappen [ook: lossen [scheepvaart]] |
entfesseln | ontketenen |
provozieren | provoceren, uitlokken |
zufügen | toebrengen, berokkenen, aandoen; toevoegen |
anrichten | aanrichten, veroorzaken; bereiden, klaarmaken [maaltijd, laatste fase voor opdiening] |
bereiten | bezorgen, veroorzaken [vreugde, problemen]; bereiden, klaarmaken [o.a. maaltijd] [soms, sterk: (paard) berijden] |
fotografieren | fotograferen |
züchten | kweken, telen, fokken [planten, dieren] |
anbauen | kweken, telen, verbouwen [ook: aanbouwen, bijbouwen] |
durchhalten + | volhouden, volharden, doorzetten |
beharren | volharden, blijven bij, vasthouden aan |
interpretieren | interpreteren [opvatten, uitleggen; vertolken, spelen, uitbeelden] |
beraten + | adviseren, raad geven; overleggen, behandelen, bespreken |
erörtern | (uitvoerig) bespreken |
quälen | kwellen [fysiek, mentaal] |
belästigen | lastigvallen |
behelligen | lastigvallen |
schikanieren | treiteren, pesten |
mobben | pesten [vooral systematisch op werk/school] |
einschüchtern | intimideren |
tadeln | berispen, terechtwijzen, laken |
rügen | berispen, terechtwijzen, laken |
vorwerfen + | verwijten, kwalijk nemen [ook: toewerpen; dieren te eten geven] |
missbilligen | afkeuren |
schmuggeln | smokkelen |
hervorgehen (aus) + | voortkomen/-vloeien (uit), tevoorschijn komen (uit), blijken (uit) |
ergeben + | opleveren, resulteren, tot resultaat hebben [als bijv.nw.: toegewijd] |
registrieren | registreren |
eintragen + | inschrijven, registreren; opleveren; naar binnen brengen |
transportieren | vervoeren, transporteren |
entführen | ontvoeren; kapen |
beschlagnahmen | in beslag nemen |
prüfen | toetsen, testen, onderzoeken, controleren, keuren |
überprüfen | controleren, nagaan, herzien |
überarbeiten | opnieuw bewerken, bijwerken, herzien [wederkerend: zich overwerken] |
durchführen | uitvoeren, doorvoeren, verrichten |
absolvieren | doorlopen, voltooien [meestal school of studie] [religieus: absolutie schenken] |
vollenden | voltooien |
fertigstellen | voltooien, afmaken |
blühen | bloeien, floreren [let.+fig.] [informeel: te wachten staan] |
florieren | floreren, bloeien [fig.] |
gedeihen + | gedijen, bloeien, groeien, vorderen |
husten | hoesten |
hüsteln | kuchen |
sich räuspern | de/zijn keel schrapen, kuchen |
unterbrechen + | onderbreken |
begleiten | begeleiden, vergezellen |
vertreten + | vertegenwoordigen [alle betekenissen] |
erliegen + | bezwijken (aan) |
nachgeben + | toegeven (aan), zwichten (voor); onderdoen voor [meestal ontkennend] [ook: meegeven, doorbuigen; dalen [beurskoers]] |
einstürzen | instorten |
zusammenbrechen + | in(een)storten, bezwijken, in elkaar zakken |
Duits | Nederlands |
---|---|
ergänzen | aanvullen, vervolledigen, completeren |
vervollständigen | vervolledigen, completeren |
komplettieren | vervolledigen, completeren |
gewähren | verlenen, toekennen |
erteilen | verlenen, geven |
verleihen | verlenen, toekennen, geven; uitlenen |
verschaffen | verschaffen, verstrekken |
gönnen | gunnen |
abschaffen | afschaffen, wegdoen |
aufheben + | oprapen; bewaren; opheffen, intrekken |
aussetzen | uitzetten, loslaten [ergens plaatsen]; blootstellen aan; uitloven [beloning]; stoppen, opschorten, schorsen [ook: te vondeling leggen] |
überwältigen | overweldigen [let.+fig.] |
dementieren | tegenspreken, ontkennen |
einführen | invoeren, importeren, inbrengen, introduceren |
importieren | invoeren, importeren |
ausführen | uitvoeren [exporteren; realiseren] |
exportieren | uitvoeren, exporteren |
jucken | jeuken |
kneifen + | knijpen; knellen |
niesen | niezen |
flehen | [formeel] smeken |
(an-/ent)zünden | in brand steken, aansteken, ontsteken |
fassen | pakken, grijpen, vatten [ook, let.+fig.: (kunnen) bevatten] |
anfassen | aanpakken, aanraken [aanpakken ook figuurlijk] |
einrichten | inrichten, instellen, regelen, opzetten |
gähnen | gapen, geeuwen [ook aangaande bijv. een leegte of afgrond] |
klaffen | gapen, wijd openstaan [aangaande bijv. een wond of afgrond, niet 'geeuwen'] |
säen | zaaien [ook figuurlijk] |
ernten | oogsten [ook figuurlijk] |
kombinieren | combineren |
kopieren | kopiëren |
vorstellen | naar voren zetten, zetten voor; voorstellen, introduceren [+sich: zich introduceren, zich inbeelden] |
entstehen + | ontstaan |
auftreten + | optreden [alle betekenissen] [ook: opentrappen] |
einstellen | zetten in, neerzetten; aanstellen, in dienst nemen; instellen, afstellen; stopzetten, staken |
sich einstellen | komen, verschijnen, zich voordoen; zich instellen |
reservieren | reserveren |
buchen | boeken |
explodieren | ontploffen, exploderen [ook figuurlijk] |
platzen | barsten, knappen, openspringen [informeel ook: niet doorgaan, mislukken] |
ausbrechen + | uitbreken [alle betekenissen] [ook: uitbraken] |
einschließen + | insluiten, opsluiten, omsingelen [let.]; opnemen, omvatten [fig.] |
umfassen | omgeven, omsingelen, insluiten [let.]; omvatten, behelzen, bestrijken [fig.] [soms: omhelzen] |
enthalten + | bevatten, inhouden, behelzen [let.+fig.] |
beinhalten - 3p | bevatten, inhouden, behelzen [fig.] [zwak werkwoord want direct afgeleid van Inhalt] |
bezwingen + | bedwingen, overwinnen |
vorgeben + | voorwenden, doen alsof; vastleggen, vaststellen [soms: voorsprong geven] |
festlegen | vastleggen, vaststellen |
fordern | vorderen, eisen, verlangen, vragen; uitdagen |
beanspruchen | aanspraak maken op, opeisen, claimen, in beslag nemen |
erweisen + | bewijzen, uitwijzen, betonen, (laten) blijken |
wenden (x) | keren, wenden, draaien |
auffordern | uitnodigen, dringend verzoeken, aansporen, aanmanen [ook: ten dans vragen] |
mahnen | (aan)manen, waarschuwen, herinneren (aan) |
drängen | dringen, duwen; aandringen, aansporen |
spucken | spugen, spuwen |
speien + | spugen, spuwen |
verunreinigen | verontreinigen, vervuilen |
verschmutzen | vervuilen, vies maken/worden |
gestalten | vormen, vormgeven |
bilden | vormen, maken, ontwikkelen, formeren |
formen | vormen |
prallen | botsen, stuiteren, kaatsen, ketsen [ook: fel stralen (van de zon)] |
verbreiten | verspreiden, verbreiden |
Duits | Nederlands |
---|---|
verneinen | ontkennen, afwijzen [ontkennend antwoorden, nee zeggen tegen] |
losgehen + | beginnen; afgaan [naar iets of iemand toebewegen; exploderen]; weggaan [informeel] [informeel ook: losgaan, losraken] |
holen | halen |
erstellen | [formeel] (aan)maken, bouwen, opstellen, samenstellen |
stolpern | struikelen [ook figuurlijk] |
pfeifen + | fluiten |
mischen | mengen, mixen [ook: schudden [kaarten]] |
riskieren | riskeren |
richten | richten [ook: rechtzetten, in orde brengen; soms: berechten] |
nicken | knikken [hoofdbeweging] |
knicken | knikken, knakken, buigen |
knacken | kraken [let.+fig.] |
rasieren | scheren |
scheren +/- | scheren, snoeien [sterk]; kunnen schelen [zwak] |
reizen | prikkelen, irriteren, opwekken [kan negatief, positief of neutraal zijn] |
liefern | leveren |
besorgen | zorgen voor, verzorgen, uitvoeren, (op)halen, kopen |
brüten | broeden [let.+fig.] [soms: broeien] |
umgehen, umgehen + | omzeilen, ontwijken, mijden [klemtoon op ge]; omgaan (met); rondgaan [klemtoon op um] |
schälen | schillen, pellen, wegsnijden |
erzeugen | produceren, genereren, opwekken, veroorzaken |
herstellen | produceren, vervaardigen, tot stand brengen, maken [ook, letterlijk: hier neerzetten] |
anfertigen | vervaardigen, maken |
sich ergeben + | zich overgeven (aan); voortkomen, ontstaan, blijken |
blicken | (bewust/gericht) kijken [ook, informeel: begrijpen] |
(sich) lehnen | leunen, plaatsen/zetten tegen |
ertragen + | verdragen, uitstaan, verduren |
beantragen | aanvragen, verzoeken om |
steigern | vergroten, verhogen, opvoeren [ook: op een veiling kopen] |
angeben + | aangeven, vermelden, aanduiden, bepalen; opscheppen [fig.] [ook: serveren, opslaan [sport]] |
prahlen | opscheppen, pronken, pochen |
nennen x | noemen |
bezeichnen | noemen, aanduiden, beschrijven, beschouwen (als) |
sich nähern D | (be)naderen [dichterbij komen; contact zoeken met] |
nahen (3p) | [formeel] naderen [meestal aangaande tijd] |
bloßstellen | ontmaskeren, in verlegenheid brengen |
entlarven | ontmaskeren |
erleichtern | vergemakkelijken, verlichten |
bügeln | strijken [met een strijkijzer] |
lauschen | luisteren naar, afluisteren |
horchen | (ingespannen) luisteren |
kratzen | krabben, krassen, kriebelen |
erläutern | (nader) toelichten, uitleggen, verklaren |
bedürfen * G | [formeel] behoeven, nodig hebben |
afdrukken, printen | |
kichern | giechelen |
nähen | naaien |
stricken | breien |
demütigen | vernederen |
erniedrigen | vernederen; verlagen, verminderen |
herabsetzen | verkleinen, verminderen; kleineren |
ausstatten | uitrusten, toerusten, voorzien, inrichten |
versehen + | voorzien, uitrusten; vervullen, uitvoeren; verzuimen, nalaten |
sich versehen + | zich verkijken, zich vergissen |
sich befassen (mit) | zich bezighouden (met) |
sich auskennen x | bekend/vertrouwd zijn met, verstand hebben van, thuis zijn in, de weg weten |
sich eignen | geschikt zijn |
sich verlegen (auf) | zich toeleggen (op), het proberen (met) |
sich bücken | bukken |
sich verhalten + | zich gedragen [ook: zich verhouden; gesteld zijn, ervoor staan] |
sich benehmen + | zich gedragen |
sich betragen + | zich gedragen |
sich bewerben + | solliciteren |
sich verlassen (auf) + | vertrouwen (op) |