Nominatief - der Nominativ
De nominatief is de naamval van het onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde.
De nominatief wordt in het Duits wel Wer-Fall genoemd omdat het onderwerp vaak gelijk is aan het antwoord op de vraag 'wer?' (wie? + gezegde).
Het onderwerp kan meestal worden bevestigd als vervanging ervan door 'hij' een grammaticaal kloppende zin oplevert.
Naamvallen nominatief
soort |
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
meervoud |
bepaald lidwoord |
der |
die |
das |
die |
onbepaald lidwoord |
ein |
eine |
ein |
keine |
pers. vnw. |
er |
sie |
es |
sie |
bijv. nw. sterk |
-er |
-e |
-es |
-e |
bijv. nw. zwak |
-e |
-e |
-e |
-en |
- De kenmerkende slotletters zijn aldus: R voor mannelijk, E voor vrouwelijk en meervoud, S voor onzijdig.
- Alleen bij mannelijke woorden is de nominatief te onderscheiden van de accusatief.
- De sterke uitgang die bij het onbepaald lidwoord mannelijk en onzijdig ontbreekt wordt door een eventueel aanwezig bijvoeglijk naamwoord overgenomen.
Gebruik van de nominatief
In onderstaande zinnen staat het onderwerp telkens vooraan: er, der Junge, ein Mann.
Het slotdeel ein Mann slaat elke keer terug op het onderwerp.
Er is hier sprake van een naamwoordelijk gezegde: ist/wird/bleibt ein Mann.
Het naamwoordelijk deel van het gezegde staat daarom, net als het onderwerp, in de nominatief: ein Mann.
Er ist ein Mann. (Hij is een man)
Der Junge wird ein Mann. (De jongen wordt een man)
Ein Mann bleibt ein Mann. (Een man blijft een man)
Om het onderscheid met een zin met een werkwoordelijk gezegde duidelijk te maken volgt hier een aangepaste zin:
Er sieht einen Mann. (Hij ziet een man)
De man is nu niet dezelfde persoon als 'hij' en daarom staat Mann, het lijdend voorwerp, deze keer in de accusatief.
De belangrijkste werkwoorden die kunnen leiden tot een naamwoordelijk gezegde en dus een tweede nominatief:
sein, werden, bleiben, heißen, scheinen (zu sein)
Er ist mein bester Freund. (Hij is mijn beste vriend)
Es ist mein eigenes Leben. (Het is mijn eigen leven)
Sie wird meine Frau. (Zij wordt mijn vrouw)
Ich bin zufrieden. (Ik ben tevreden)
Ich hieß "der wandelnde Atlas". (Ik heette "de wandelende atlas")
Er scheint der König zu sein. (Hij schijnt de koning te zijn)