Hulpwerkwoorden - die Hilfsverben
Voor de vorming van samengestelde werkwoordstijden is het van belang het juiste hulpwerkwoord te gebruiken.
Sein wordt als hulpwerkwoord gebruikt als het hoofdwerkwoord:
- een verandering van locatie uitdrukt
- een verandering van toestand uitdrukt
- een actie beschrijft die min of meer uit zichzelf plaatsvindt
- in een lijdende zin wordt gebruikt
- sein, werden of bleiben is
Haben wordt als hulpwerkwoord gebruikt als het hoofdwerkwoord:
- overgankelijk, wederkerend of wederkerig is
- een doorlopende actie uitdrukt (geen verandering van locatie of toestand)
- onpersoonlijk is en betrekking heeft op het weer
- haben, wissen of een modaal hulpwerkwoord is
- anfangen, beginnen, aufhören, zunehmen of abnehmen is
Een werkwoord is overgankelijk als het wordt of kan worden gebruikt samen met een lijdend voorwerp en onovergankelijk als dat niet mogelijk is.
Een deel van de werkwoorden kan zowel overgankelijk als onovergankelijk worden gebruikt.
Werkwoorden die een verandering van locatie lijken te impliceren maar overgankelijk worden gebruikt krijgen haben als hulpwerkwoord.
Onovergankelijke werkwoorden die direct refereren aan een begin, einde, toename of afname, zoals anfangen en zunehmen, krijgen ook haben als hulpwerkwoord.
Hetzelfde geldt voor de meeste lichamelijke acties zoals tanzen, lachen, schlafen, stehen, sitzen, liegen en husten.
Er zijn enkele verschillen in het gebruik van het hulpwerkwoord tussen grofweg Noord-Duitsland enerzijds en het taalgebied ten zuiden daarvan anderzijds.
In het noordelijke Duitse taalgebied is het bijvoorbeeld niet ongebruikelijk om anfangen te combineren met sein.
In Zuid-Duitsland en Zwitserland en Oostenrijk worden juist stehen, sitzen en liegen regelmatig gebruikt met sein.
Verschillen tussen Duits en Nederlands
In veel gevallen gebruikt het Duits het hulpwerkwoord dat je vanuit het Nederlands zou verwachten.
Onderstaand een overzicht van de verschillen.
Haben <=> zijn
Duits |
Nederlands |
Duitse Perfekt 1e/3e pers. mv. |
Nederlandse v.t.t. meervoud |
anfangen |
beginnen |
haben angefangen |
zijn begonnen |
beginnen |
beginnen |
haben begonnen |
zijn begonnen |
aufhören |
stoppen (met), ophouden (met) |
haben aufgehört |
zijn gestopt / opgehouden |
anhalten |
stoppen (met) |
haben angehalten |
zijn gestopt |
stoppen |
stoppen (met) |
haben gestoppt |
zijn gestopt |
weitermachen |
doorgaan |
haben weitergemacht |
zijn doorgegaan |
zunehmen, abnehmen |
toenemen, afnemen [dalen] |
haben zu-/abgenommen |
zijn toe-/afgenomen |
vergessen |
vergeten [niet meer weten] |
haben vergessen |
zijn vergeten |
heiraten |
trouwen |
haben geheiratet |
zijn getrouwd |
gefallen, missfallen |
(niet) bevallen |
haben ihm ge-/missfallen |
zijn hem (niet) bevallen |
Sein <=> hebben
Duits |
Nederlands |
Duitse Perfekt 1e/3e pers. mv. |
Nederlandse v.t.t. meervoud |
reisen |
reizen |
sind gereist |
hebben gereisd |
fliegen |
vliegen |
sind geflogen |
hebben gevlogen |
springen |
springen |
sind gesprungen |
hebben gesprongen |
laufen |
lopen |
sind gelaufen |
hebben gelopen |
spazieren |
wandelen |
sind spaziert |
hebben gewandeld |
fahren |
rijden, varen |
sind gefahren |
hebben gereden / gevaren |
Rad fahren |
fietsen |
sind Rad gefahren |
hebben gefietst |
reiten |
paardrijden |
sind geritten |
hebben paardgereden |
schwimmen |
zwemmen |
sind geschwommen |
hebben gezwommen |
folgen |
volgen |
sind gefolgt |
hebben gevolgd |
rennen |
rennen |
sind gerannt |
hebben gerend |
- Deze Nederlandse werkwoorden krijgen wel 'zijn' als hulpwerkwoord als ze (vaak met 'naar') een richting of bestemming aangeven.
- Fliegen, fahren, reiten, schwimmen, folgen krijgen bij bepaald gebruik haben als hulpwerkwoord.
Voorbeelden met hulpwerkwoord sein
Verandering van locatie
Er war schon nach Hause gegangen. = Hij was al naar huis gegaan.
Sie sind auf dem Eis ausgerutscht. = Ze zijn op het ijs uitgegleden.
- Veel gebruikte werkwoorden die een verandering van locatie uitdrukken:
kommen, gehen, reisen, fliegen, springen, laufen, fallen, fahren, (aus)rutschen.
Verandering van toestand
Der alte Mann ist gestorben = De oude man is gestorven.
Ich bin gestern spät eingeschlafen = Ik ben gisteren laat in slaap gevallen.
- Veel gebruikte werkwoorden die een verandering van toestand uitdrukken:
sterben, wachsen, aufstehen, einschlafen, aufwachen.
Actie die min of meer uit zichzelf plaatsvindt
Was ist hier passiert? = Wat is hier gebeurd?
Die Fotos waren misslungen. = De foto's waren mislukt.
- Dit geldt met name voor werkwoorden als 'gebeuren' en '(mis)lukken' die meestal in de derde persoon worden gebruikt:
passieren, geschehen, vorfallen, erfolgen, gelingen, scheitern, fehlschlagen, misslingen (geldt niet voor sich ereignen en stattfinden).
Let op: passieren in de betekenis 'passeren' of 'zeven' gebruikt 'haben' als hulpwerkwoord.
Lijdende zin
Ich bin von ihnen gesehen worden. = Ik ben door hen gezien.
Sein, werden, bleiben
Bist du krank gewesen? = Ben jij ziek geweest?
Wir sind zu Hause geblieben. = We zijn thuis gebleven.
Ich bin vierzig geworden. = Ik ben veertig geworden.
Voorbeelden met hulpwerkwoord haben
Overgankelijk, wederkerend of wederkerig
Der Rennfahrer hat nur elf Rennen gefahren. = De coureur heeft slechts elf races gereden.
Ich hatte sie nach Hause gebracht. = Ik had haar thuis gebracht.
Ihr habt die Straße überquert. = Jullie zijn de straat overgestoken.
Die Katze hat sich gewassen. = De kat heeft zich gewassen.
Sie haben sich ineinander verliebt. = Ze zijn verliefd geworden op elkaar.
- Fahren is hier overgankelijk gebruikt en er is niet werkelijk sprake van verandering van locatie.
- Bringen en überquert impliceren verandering van locatie maar het zijn overgankelijke werkwoorden.
- Een wederkerend of wederkerig werkwoord is in feite een type overgankelijk werkwoord.
Doorlopende actie (geen verandering van locatie of toestand)
Der Athlet hat hart trainiert. = De atleet heeft hard getraind.
Er hatte genug gegessen. = Hij had genoeg gegeten.
- Hoewel de betekenis van de eerste zin beweging impliceert is er geen sprake van verandering van locatie.
Onpersoonlijk met betrekking tot het weer
Gestern hat es geschneit. = Het heeft gisteren gesneeuwd.
Haben, wissen, modaal hulpwerkwoord
Ihr habt Glück gehabt. = Jullie hebben geluk gehad.
Wir haben es nicht gewusst. = We hebben het niet geweten.
Was haben sie gewollt? = Wat hebben zij gewild?
Werkwoorden die begin, einde, toename of afname uitdrukken
Das Spiel hat begonnen. = De wedstrijd is begonnen.
Voorbeelden van werkwoorden met sein en met haben
Bekijk de volgende voorbeelden.
Er ist mit dem Auto gefahren. = Hij is met de auto gegaan / Hij heeft met de auto gereden.
Er hat einen Tesla gefahren. = Hij heeft in een Tesla gereden. / Hij reed een Tesla.
In de eerste zin is het werkwoord onovergankelijk gebruikt (
mit dem Auto is een bijwoordelijke bepaling).
In de tweede zin is het werkwoord overgankelijk gebruikt (lijdend voorwerp:
einen Tesla).
Der Tourist ist nach Neuseeland geflogen. = De toerist is naar Nieuw-Zeeland gevlogen.
Der Pilot hat das Flugzeug zum ersten Mal geflogen. = De piloot heeft het vliegtuig voor de eerste keer gevlogen.