Werkwoordenlijst - Verbenliste
QUIZZEN: Duits-Nederlands deel 1 - deel 2 - deel 3 - deel 4 - deel 5 - deel 6 - deel 7 - deel 8 - deel 9 - deel 10 - deel 11 - deel 12 - deel 13 - deel 14 - deel 15
QUIZZEN: Nederlands-Duits deel 1 - deel 2 - deel 3 - deel 4 - deel 5 - deel 6 - deel 7 - deel 8 - deel 9 - deel 10 - deel 11 - deel 12 - deel 13 - deel 14 - deel 15
* = werkelijk onregelmatig werkwoord / werkwoord met onregelmatigheid
x = gemengd werkwoord: zwak maar klankverandering in de verleden tijd
+ = sterk Duits werkwoord [staat altijd aangegeven]
- = zwak Duits werkwoord [staat alleen aangegeven ter verduidelijking]
3p = onpersoonlijk werkwoord, wordt (vrijwel) uitsluitend vervoegd in de derde persoon
D = wordt regelmatig of meestal gebruikt samen met de datief
G = wordt regelmatig of meestal gebruikt samen met de genitief

Scheidbare werkwoorden zijn aangegeven met schuingedrukt voorvoegsel.

Duitse werkwoorden (deel 1)
Duits Nederlands
sein * zijn
haben * hebben
werden * worden; zullen
dürfen * mogen
können * kunnen
mögen * leuk/lekker vinden, lusten, houden van, graag doen [soms: mogen, kunnen, willen]
müssen * moeten [noodzaak; soms: hoeven]
sollen * moeten [wens/bevel ander]
wollen * willen [soms: beweren; zullen; moeten; als bijv.nw.: wollen, van wol]
wissen * weten [als z.nw.: weten, kennis]
kommen + komen
halten + houden
geben + geven
gehen + gaan; lopen [in wandeltempo]
machen doen; maken
tun + doen
sagen zeggen
trinken + drinken
öffnen openen [vooral schrijftaal en formelere spreektaal]
aufmachen openmaken [vooral spreektaal; soms: opmaken]
küssen kussen, zoenen
tanzen dansen
suchen zoeken [soms, formeel: proberen]
kaufen kopen [soms, informeel: omkopen]
glauben D geloven
wünschen wensen
spielen spelen [soms: glinsteren]
arbeiten werken, arbeiden, bezig zijn, functioneren [soms: maken, bewerken]
(be)zahlen betalen
reden praten, spreken
sprechen + spreken
(be)antworten (be)antwoorden
grüßen (be)groeten
fühlen voelen
reisen reizen
leben leven [ook: wonen]
wohnen wonen [ook: logeren, verblijven]
verstehen + begrijpen, snappen; verstaan; beheersen, goed kunnen
(be)enden (be)eindigen
vorziehen + de voorkeur geven aan, verkiezen boven, voortrekken [ook: naar voren trekken; vervroegen; tevoorschijn halen]
bevorzugen de voorkeur geven aan, voortrekken
sauber machen schoonmaken
lieben houden van, liefhebben
sitzen + zitten [alle betekenissen]
fliegen + vliegen
schweigen + zwijgen
singen + zingen
verkaufen verkopen
gewinnen + winnen [alle betekenissen; ook: verwerven]
siegen (over)winnen, zegevieren [gevecht, competitie]
verlieren + verliezen [ook: kwijtraken, verspelen]
springen + springen [soms: barsten]
essen + eten
denken x denken
helfen + D helpen
fragen vragen
bleiben + blijven, overblijven
nehmen + nemen
bringen x brengen [soms: publiceren, uitzenden]
tragen + dragen [alle betekenissen]
finden + vinden [alle betekenissen]
sterben + sterven
lachen lachen
weinen huilen
schlafen + slapen

Duitse werkwoorden (deel 2)
Duits Nederlands
stehen + staan [alle betekenissen; soms: stilstaan]
bekommen + ontvangen, (ver)krijgen [soms: bekomen; halen]
erhalten + ontvangen, (ver)krijgen; (be-/onder-)houden, bewaren
empfangen + ontvangen, krijgen; onthalen, verwelkomen [soms: zwanger worden]
kriegen [informeel] krijgen
kennen x kennen [soms: herkennen]
kosten kosten; proeven
hoffen hopen
hassen haten
schreiben + schrijven
lesen + lezen [soms: les/college geven; verzamelen, sorteren]
rufen + roepen [soms: bellen; noemen]
gucken, kucken kijken [spreektaal Noord- en Midden-Duitsland; gucken soms: uitsteken]
schauen kijken [schrijftaal; spreektaal Zuid-Duitsland]
zuhören D luisteren (naar)
laufen + lopen [alle betekenissen]
wachsen + groeien [als zwak w.w.: in de was zetten]
bewegen bewegen; ontroeren [als sterk w.w.: (iemand) overhalen]
fallen + vallen [alle betekenissen, ook: dalen, zakken; sneuvelen]
liegen + liggen [alle betekenissen]
wagen durven, wagen
besuchen bezoeken
verlassen + verlaten
lassen + laten [alle betekenissen]
lernen leren [NIET iemand iets leren]
bedeuten betekenen [soms, formeel: duidelijk maken]
ankommen + aankomen, arriveren
eintreffen + aankomen, arriveren; uitkomen, werkelijkheid worden
abfahren + vertrekken, wegrijden [ook: afvoeren; afrijden]
warten wachten; onderhouden [auto, machine]
spazieren (gehen) -(/+) wandelen
fahren + rijden; varen
Rad fahren + fietsen
steuern sturen, besturen, aansturen
reiten + paardrijden [ook berijden van een ander rijdier]
schwimmen + zwemmen [soms: drijven]
anfangen + beginnen [soms: doen, aanpakken]
beginnen + beginnen [formeler dan anfangen]
aufhören stoppen, ophouden
anhalten + stoppen; voortduren, aanhouden; aansporen [ook: aanhouden (tegen)]
stoppen stoppen [soms: de tijd opnemen, klokken]
weitermachen doorgaan
passieren D gebeuren, overkomen; passeren [ook: zeven]
geschehen + 3p gebeuren, overkomen
sich ereignen 3p gebeuren, zich voordoen
vorfallen + 3p gebeuren, voorvallen [soms: naar voren vallen]
scheinen + schijnen [licht uitstralen; lijken]
fehlen D ontbreken, missen, mankeren
probieren proberen; proeven
versuchen proberen [ook: proeven; formeel: in verzoeking brengen, verleiden]
(sich) amüsieren (zich) vermaken
unterhalten + onderhouden; vermaken
sich unterhalten + zich vermaken; een gesprek voeren
schmerzen pijn doen [lichaamsdeel/wond; verdriet veroorzaken]
wehtun + D pijn doen [lichaamsdeel/wond; pijn veroorzaken]
waschen + wassen
duschen douchen
baden baden; (recreatief) zwemmen
anziehen + aantrekken [alle betekenissen; ook: aankleden]
ausziehen + uittrekken [alle betekenissen; ook: uitkleden]
träumen dromen
wecken wekken, wakker maken
sich (hin)setzen gaan zitten
heißen + heten; betekenen [ook, onpers.: zeggen]
erwarten verwachten
aufstehen + opstaan [ook: in opstand komen]

Duitse werkwoorden (deel 3)
Duits Nederlands
sehen + zien [soms: kijken]
hören horen [ook (vaak met auf): luisteren]
berühren aanraken, beroeren [ook: raken, ontroeren; ter sprake brengen]
treffen + treffen [alle betekenissen]
begegnen D tegenkomen, ontmoeten [ook, formeel: tegemoet treden]
erzählen vertellen
zählen tellen
rechnen rekenen
übersetzen, übersetzen vertalen, omzetten [klemtoom op set]; overzetten, overvaren, oversteken [klemtoon op über]
studieren studeren, bestuderen
gelingen + D 3p lukken, slagen
weilen [formeel] verblijven, verkeren, vertoeven
besetzen bezetten [alle betekenissen]
existieren bestaan
(be)merken opmerken
schreien + schreeuwen, gillen
kochen koken [kookpunt bereiken; eten klaarmaken]
hinterlassen + achterlaten; nalaten [erfenis]
begreifen + begrijpen, bevatten
folgen D volgen [alle betekenissen]
heben + (op)tillen, (op)heffen, verhogen
erscheinen + verschijnen; lijken [vóórkomen]
verschwinden + verdwijnen
erkennen x herkennen; erkennen
zugeben + toegeven [soms: toevoegen; toestaan]
erinnern herinneren
sich merken D onthouden
vergessen + vergeten
retten redden
befreien bevrijden, vrijmaken [ook: ontdoen, vrijstellen]
flüchten vluchten
fliehen + vluchten
entkommen + ontsnappen (aan), ontkomen (aan)
schließen + sluiten
schicken sturen [iets, iemand]
senden (-/x) zenden [ook: uitzenden [media]]
ausgehen + uitgaan [alle betekenissen; ook: opraken, eindigen]
wählen kiezen [ook: stemmen [verkiezing]]
(ver)ändern veranderen
riechen + ruiken [geur waarnemen, naar iets ruiken, stinken]
stinken + stinken
speisen [formeel] eten, dineren [ook: voeden]
scherzen [formeel] grappen, een grapje maken
spaßen grappen, een grapje maken [vaak ontkennend gebruikt: (niet mee) spotten/sollen]
drehen draaien
klingen + klinken
behalten + behouden, houden [ook: onthouden]
(sich) streiten + ruzie maken
(sich) zanken ruzie maken
dauern duren
behandeln behandelen [alle betekenissen]
verhandeln onderhandelen (over) [ook, juridisch: (een zaak) behandelen)]
ausschließen + uitsluiten [ook: buitensluiten]
bestehen + bestaan; doorstaan
kleiden kleden
bewundern bewonderen
sich verlieben verliefd worden
sich verletzen zich bezeren/verwonden
einschlafen + inslapen, in slaap vallen
aufwachen ontwaken, wakker worden
sich irren zich vergissen
heiraten trouwen, huwen
(sich) ausruhen uitrusten

Duitse werkwoorden (deel 4)
Duits Nederlands
vereinbaren overeenkomen, afspreken, verenigen
einverstanden sein * het eens zijn, akkoord gaan
(sich) verstecken (zich) verstoppen
anbieten + aanbieden
(ver)ehren eren, vereren [verehren soms: schenken, aanbieden]
nachahmen nadoen, imiteren
imitieren nadoen, imiteren
analysieren analyseren
(auf)lösen oplossen, losmaken, ontbinden [lösen ook: kaartje kopen]
übertragen + overdragen, overzetten [ook: uitzenden [media]; vertalen]
aufzeichnen opnemen, registreren, (uit)tekenen
zusammenarbeiten samenwerken
funktionieren functioneren, werken
wirken werken, een (bepaalde) uitwerking hebben, werkzaam zijn; eruitzien, lijken, overkomen
beschreiben + beschrijven [ook fig.]
organisieren organiseren
definieren definiëren, bepalen
versprechen + beloven, toezeggen
zerstören verwoesten, vernielen, vernietigen
brechen + breken [alle betekenissen]
stellen plaatsen, zetten, stellen [ook: leveren, zorgen voor; arresteren, aanhouden; in scène zetten]
legen leggen
genießen + genieten; nuttigen, eten, drinken [soms: ontvangen]
bedauern betreuren [ook: beklagen]
beitragen + bijdragen
verabscheuen verafschuwen
erwidern beantwoorden [wederkerige reactie], antwoorden
abschalten uitschakelen [ook, inf.: de concentratie verliezen; ontspannen]
ausschalten uitschakelen [ook figuurlijk]
erhöhen verhogen
senken verlagen, laten zakken
vermehren vermeerderen
vermindern verminderen
verringern verminderen, verlagen
reduzieren verminderen, verlagen, terugdringen, reduceren
zunehmen + toenemen [ook: erbij nemen; dikker worden, aankomen]
abnehmen + afnemen [alle beteken.; ook: slanker worden, afvallen; soms: aanvaarden, uit handen nemen]
zittern trillen, beven, bibberen, sidderen
klopfen kloppen [letterlijk, fysiek]
steigen + stijgen, klimmen, omhoog gaan [ook: in-/op-/uitstappen; informeel: plaatsvinden]
klettern klimmen
besteigen + beklimmen, bestijgen
erklimmen + beklimmen [iets formeler]
erlauben toestaan, toelaten
verbieten + verbieden
untersagen verbieden
rauchen roken
erklären uitleggen, verklaren
danken D danken, bedanken
sich bedanken bedanken
blockieren blokkeren
(um/aus)tauschen (om/uit)ruilen, (om/uit)wisselen
zeigen laten zien, tonen
schnarchen snurken
überleben overleven
gelten + gelden, geldig zijn, waard zijn [ook: betreffen, zijn voor; soms: erop aankomen]
zweifeln twijfelen
zögern aarzelen
(be)fürchten vrezen, bang zijn (voor)
übertreiben + overdrijven
dienen D dienen [alle betekenissen]

Duitse werkwoorden (deel 5)
Duits Nederlands
reparieren herstellen, repareren
(be)schützen beschermen
vergeben + D vergeven, vergiffenis schenken; (weg)geven, toekennen
verzeihen + D vergeven, vergiffenis schenken
werfen + gooien, werpen, smijten
fangen + vangen
verlangen verlangen, willen hebben, eisen, vereisen
annehmen + aannemen [alle betekenissen]
schlagen + slaan; verslaan
ziehen + trekken [alle betekenissen]
schieben + duwen, schuiven
drücken drukken [soms: omhelzen]
umarmen omhelzen, omarmen
kuscheln knuffelen
schmusen knuffelen
knuddeln [informeel] knuffelen
nutzen, nützen D benutten, gebruiken, gebruikmaken van [vaker nutzen; abstracte zaken]; baten, helpen [vaker nützen]
ausnutzen, ausnützen gebruiken, gebruikmaken van, uitbuiten
benutzen gebruiken, gebruikmaken van [concrete zaken]
sich bedienen G gebruikmaken van [formeel]
gebrauchen gebruiken
verwenden gebruiken
anwenden gebruiken, toepassen
brauchen nodig hebben, behoefte hebben aan; gebruiken [ook, meestal ontkennend: (niet) hoeven/moeten]
trennen scheiden, uit elkaar halen, splitsen
heilen genezen [gezond maken]; helen [herstel van wond]
genesen + genezen [herstel van ziekte; zelden vervoegt in de o.t.t.; iets formeler]
sich erholen (zich) herstellen/ontspannen, bijkomen
lecken likken; lekken
umziehen + verhuizen [soms: omringen, omgeven]
sich umziehen + zich omkleden
lügen + liegen
bekennen x bekennen, toegeven, belijden
gestehen + bekennen, toegeven, opbiechten
leugnen ontkennen
ignorieren negeren
üben oefenen [soms: uitoefenen]
trainieren trainen
teilen delen
verteilen verdelen [ook: uitdelen]
stehlen + stelen
besitzen + bezitten
verwalten beheren
leihen + lenen [in bruikleen nemen of geven]
mieten huren
vermieten verhuren
schießen + schieten
beschließen + besluiten [besluit/beslissing nemen; afsluiten; soms: aannemen [wet, voorstel]]
entscheiden + beslissen
gehorchen D gehoorzamen
(ver)brennen x (ver)branden
kämpfen vechten, strijden [let.+fig.]
bekämpfen bestrijden, bevechten
besiegen verslaan, overwinnen
entdecken ontdekken
enthüllen onthullen
verdienen verdienen
interessieren interesseren
lächeln glimlachen
schenken schenken [geven, kado doen; soms, formeel: inschenken]
entfernen verwijderen
tauchen duiken; (onder)dompelen, dopen
kontrollieren controleren [controle uitvoeren; beheersen]

Duitse werkwoorden (deel 6)
Duits Nederlands
verprügeln in elkaar slaan
rennen x rennen
schneiden + snijden, knippen, snoeien
kleben plakken, lijmen, kleven
leimen lijmen
haften (vast)kleven, hechten; aansprakelijk zijn [ook: grip hebben [autobanden]]
angreifen + aanvallen; aantasten, verzwakken [ook: aanspreken [voorraden, reserves]; aanpakken, beginnen]
attackieren aanvallen
anfallen + aanvallen; ontstaan, voorkomen, bijkomen [economisch, bijv. kosten]
verteidigen verdedigen
mähen maaien [ook: blaten]
anschalten inschakelen
einschalten inschakelen [ook: invoegen, inlassen]
warnen waarschuwen
verständigen inlichten, waarschuwen, op de hoogte brengen
wiederholen herhalen, overdoen, opnieuw doen [met klemtoon op wieder: terughalen]
zusammenstellen samenstellen [fig.]; bij elkaar plaatsen [let.]
komponieren componeren
(er)sparen (be)sparen
entwickeln ontwikkelen [alle betekenissen]
kontaktieren contact opnemen met
ausgeben + uitgeven [besteden, uitdelen; ook: uitprinten]
empfehlen + aanbevelen, aanraden, adviseren
raten + D raad geven, aanraden, adviseren; raden, gissen
erraten + (succesvol) raden
gleichen + lijken op [iets of iemand]
ähneln D lijken op [iemand]
stechen + steken, prikken
vermeiden + vermijden
vorkommen + voorkomen [gebeuren, zich voordoen; aangetroffen worden; toeschijnen; naar voren komen]
stattfinden + plaatsvinden, plaatshebben, gebeuren
erfolgen plaatsvinden, plaatshebben, gebeuren
vergleichen + vergelijken
programmieren programmeren
planen plannen
improvisieren improviseren
genügen D volstaan, toereikend/genoeg zijn, voldoen aan, nakomen
ausreichen volstaan, toereikend/genoeg zijn
speichern bewaren, opslaan
lagern opslaan, (neer)leggen, bewaren; (opgeslagen) liggen [ook: legeren, kamperen]
aufbewahren bewaren, opslaan, opbergen
bewahren bewaren, behouden [figuurlijk]; behoeden
weglassen + weglaten, achterwege laten; (weg) laten gaan
verschweigen + verzwijgen
verheimlichen geheimhouden
hinzufügen (eraan) toevoegen [let.+fig.]
graben + graven, delven, spitten
buddeln [informeel] graven
begraben + begraven [meestal definitief, ook figuurlijk; soms: bedelven]
vergraben + begraven [eventueel tijdelijk]
verwirren verwarren, in de war brengen [let.+fig.]
verwechseln verwarren, verwisselen, door elkaar halen
wiegen +/- wegen [sterk]; wiegen, schommelen [zwak]
töten doden
ermorden vermoorden
umbringen x ombrengen, vermoorden
verwunden verwonden [soms: kwetsen]
verletzen verwonden; kwetsen; schenden, overtreden
bestätigen bevestigen, bekrachtigen
(sich) ausdrücken (zich) uitdrukken [fig.+let.: (zich) uiten; uitpersen, uitknijpen]
(sich) äußern (zich) uiten
stören (ver)storen
ordnen ordenen
bestellen bestellen; ontbieden; overbrengen [boodschap]; benoemen, aanstellen [ook: reserveren; bewerken [akker]]
befehlen + D bevelen [ook: het bevel voeren]
bitten + verzoeken, vragen, smeken, uitnodigen
ersuchen [formeel] verzoeken [vragen]
erfordern vergen, vereisen
verlegen verleggen, verplaatsen; uitstellen; uitgeven [boek]; versperren [ook: iets ergens neerleggen en dan moeilijk terugvinden; (aan)leggen]

Duitse werkwoorden (deel 7)
Duits Nederlands
(ver)biegen + (ver)buigen [algemeen]
beugen (ver)buigen [lichaamsdelen, taalkunde, figuurlijk]
(aus)rutschen (uit)glijden
gleiten + glijden
(ein/aus)atmen (in/uit)ademen
protestieren protesteren
demonstrieren demonstreren [betogen; aantonen]
transformieren transformeren
bellen blaffen [ook: bulderen; luid hoesten]
beißen + bijten
konsultieren raadplegen, consulteren
diskutieren discussiëren
besprechen + bespreken
behaupten beweren; handhaven, staande houden
saugen +/- zuigen [algemeen]
lutschen zuigen, sabbelen [met gebruik van tong, zoals bij een lolly, ijsco of duim]
blasen + blazen [ook: bespelen v.e. blaasinstrument; waaien; pijpen [inf./seks]]
pusten blazen [informeel; ook: waaien; hijgen]
abschließen + afsluiten [alle betekenissen]
bestimmen bepalen, vaststellen, bestemmen
fischen vissen [ook fig.]
angeln vissen, hengelen [ook fig.]
ablehnen weigeren, afwijzen, verwerpen, afslaan
korrigieren corrigeren
berichtigen rechtzetten, corrigeren
konfrontieren confronteren
ersetzen vervangen; vergoeden
(be)urteilen (be)oordelen
verurteilen veroordelen
bewerten beoordelen [op waarde of kwaliteit]
schätzen schatten, taxeren, waarderen
vermissen missen, vermissen [vaststelling, gevoel]
verpassen missen, mislopen [doel, gelegenheid; informeel ook: geven]
versorgen verzorgen, voorzien, onderhouden
pflegen verplegen, verzorgen, onderhouden; de gewoonte hebben (om), gewend zijn (om)
betreuen verzorgen, zorgen voor, begeleiden
handeln handelen [in actie komen; handeldrijven; onderhandelen]
vorhaben * van plan zijn [soms letterlijk, inf.: voorhebben]
meinen menen [denken, geloven]; bedoelen
verführen verleiden [o.a. seksueel]
verleiten verleiden
zusammenfassen samenvatten; samenvoegen
zusammenfügen samenvoegen
verhindern voorkomen, verhinderen
rollen rollen
strömen stromen
fließen + vloeien
unterrichten onderwijzen, lesgeven; informeren
lehren leren (aan), onderwijzen, doceren
beibringen x bijbrengen, leren (aan); vertellen, informeren over; toebrengen [ook, formeel: aanleveren]
beleidigen beledigen
kränken beledigen, krenken, kwetsen
(be)schimpfen (uit)schelden, uitmaken voor [soms: beledigen]
fluchen vloeken
produzieren produceren
trauern rouwen, treuren
leiden + lijden [ook: dulden, uitstaan]
(be)strafen (be)straffen
bauen bouwen
errichten oprichten, bouwen, stichten
abreißen + afscheuren, afbreken, slopen
abbrechen + afbreken [alle betekenissen]

Duitse werkwoorden (deel 8)
Duits Nederlands
akzeptieren accepteren
anerkennen x erkennen, goedkeuren, accepteren
ablenken (iemand) afleiden; van richting (doen) veranderen
ableiten afleiden [afvoeren, ontlenen]
(sich) konzentrieren (zich) concentreren
führen leiden [iets/iemand (be)(ge)leiden; voorsprong hebben; resulteren]; voeren [o.a. gesprek, campagne, oorlog] [ook: meedragen; verkopen]
leiten leiden
lenken leiden, sturen
seufzen zuchten, verzuchten
stöhnen zuchten, steunen, kreunen
schlucken slikken [ook figuurlijk; informeel: opslokken]
ersticken stikken; verstikken, doen stikken
konkurrieren concurreren, wedijveren
wetteifern wedijveren, concurreren
aussprechen + uitspreken [alle betekenissen]
verursachen veroorzaken
auslösen veroorzaken, teweegbrengen, activeren, uitlokken, losmaken
bewirken bewerkstelligen, teweegbrengen, veroorzaken
veranlassen ertoe brengen, zorgen voor
untersuchen onderzoeken
trösten troosten
kommunizieren communiceren
sich verständigen communiceren, zich verstaanbaar maken; het (met elkaar) eens worden
betrügen + bedriegen, oplichten
täuschen bedriegen, misleiden
irreführen misleiden, op een dwaalspoor brengen
versagen falen, tekortschieten, het begeven; weigeren, ontzeggen
scheitern mislukken, falen
fehlschlagen + 3p mislukken
misslingen + D 3p mislukken
herausfordern uitdagen, provoceren
(unter)stützen (onder)steunen [alle betekenissen]
opfern (op)offeren
überraschen verrassen
verpflichten verplichten [ook: contracteren, verbinden]
nötigen dwingen
(er)zwingen + (af)dwingen
durchsetzen doorzetten, doordrijven [met klemtoon op setz: vermengen, doorspekken]
realisieren realiseren [verwezenlijken; inzien]
verwirklichen verwezenlijken, verwerkelijken
erreichen bereiken [let.+fig.]
vorschlagen + (iets) voorstellen, opperen, (iemand) voordragen
suggerieren suggereren
wechseln wisselen
bearbeiten bewerken, behandelen
anpassen aanpassen
erschrecken +/- schrikken [sterk]; doen/laten schrikken [zwak]
unterscheiden + onderscheiden [onderscheid maken, waarnemen]
sich unterscheiden + verschillen, zich onderscheiden
anrufen + (op)bellen; aanroepen, oproepen, toeroepen
telefonieren telefoneren, bellen
entlassen + ontslaan, vrijlaten [beperking, verplichting of arbeidscontract opheffen]
kündigen opzeggen, ontslaan, ontslag nemen [opzegging van contract bekendmaken]
wahrnehmen + waarnemen, opmerken [ook: benutten, uitoefenen, nakomen]
beobachten observeren, gadeslaan, waarnemen [formeel/verouderd: in acht nemen]
observieren observeren [iets formeel en weinig gebruikt]
erledigen afhandelen [informeel, fig.: uitschakelen]
schrumpfen krimpen, slinken, verschrompelen
(be)drohen D (be)dreigen
beschäftigen bezighouden, tewerkstellen, in dienst hebben
einladen + inladen; uitnodigen; trakteren
schaffen +/- scheppen, creëren, maken [sterk]; klaarspelen, halen, redden [zwak] [soms: werken; brengen; wegnemen]

Duitse werkwoorden (deel 9)
Duits Nederlands
verzichten (auf) afzien (van), afstand doen (van), opgeven
ermitteln vaststellen, opsporen, achterhalen, bepalen, berekenen [ook, juridisch: een onderzoek instellen]
identifizieren identificeren [ook figuurlijk]
unterzeichnen ondertekenen
unterschreiben + ondertekenen [soms figuurlijk: onderschrijven]
malen schilderen
zeichnen tekenen
porträtieren portretteren [ook figuurlijk]
(ver)bessern verbeteren
verschlechtern verslechteren
bremsen remmen [let.+fig.]
verlangsamen vertragen
verzögern vertragen; uitstellen
beschleunigen versnellen, bespoedigen, accelereren
verschieben + verschuiven, verplaatsen [plaats, tijd; ook: illegaal verkopen]
sich verspäten te laat zijn, vertraging oplopen
zurückstellen terug-/achteruit-/opzijzetten; uitstellen
schwitzen zweten
betonen benadrukken, beklemtonen [let.+fig.]
unterstreichen + onderstrepen [let.+fig.]
hervorheben + benadrukken, uitlichten, naar voren brengen
herausstellen benadrukken, naar voren brengen; buitenzetten
sich herausstellen blijken, duidelijk worden
pflücken plukken [vrucht, bloem, katoen; alleen letterlijk]
sammeln verzamelen, inzamelen
verbrauchen verbruiken, verslijten
konsumieren consumeren, nuttigen
gelangen geraken, komen [doel bereiken, ergens belanden]
begrüßen begroeten, verwelkomen
stattgeben + inwilligen [formeel]
verbinden + verbinden [alle betekenissen]
(ver)knüpfen (vast)knopen, (ver)binden, koppelen
anschließen + aansluiten [ook: vastmaken, toevoegen]
stürzen vallen, storten [let.+fig.]; omverwerpen [let.+fig.]
kleckern [informeel] morsen, knoeien [ook: langzaam vorderen]
bedecken bedekken
vortäuschen veinzen, voorwenden, doen alsof
simulieren simuleren, veinzen, nabootsen
feiern (feest)vieren
teilnehmen + deelnemen, meedoen
sich beteiligen deelnemen, meedoen
verraten + verraden [alle betekenissen]
respektieren respecteren, eerbiedigen
vorbereiten voorbereiden, klaarmaken
bluten bloeden
beten bidden
benötigen nodig hebben
aufgeben + opgeven [alle betekenissen]
(an)locken (aan)trekken, (aan)lokken
spionieren spioneren
bespitzeln bespioneren
spähen gluren, turen
lauern loeren, op de loer liggen
erfinden + uitvinden, verzinnen, bedenken
ersinnen + verzinnen, bedenken
versichern verzekeren
garantieren garanderen, waarborgen
gewährleisten garanderen, waarborgen
laden + laden, beladen, inladen, opladen [ook, formeel: uitnodigen; juridisch: oproepen]
hochladen + uploaden
herunterladen + downloaden
überzeugen overtuigen
überreden overhalen, overreden

Duitse werkwoorden (deel 10)
Duits Nederlands
abraten + D afraden, ontraden
erkunden verkennen [soms: ontdekken, te weten komen]
(er)forschen onderzoeken, onderzoek verrichten [+nach/in: zoeken naar/in]
anstecken aansteken [besmetten; in brand steken]; opspelden, (ring) omdoen
infizieren infecteren, besmetten
reifen rijpen
(ver)trauen D vertrouwen [trauen ook: in het huwelijk verbinden]
anvertrauen toevertrouwen
straffen strak(ker) maken, strak spannen [ook, fig.: stroomlijnen]
segnen zegenen
verfluchen vervloeken, verwensen
verwünschen verwensen, vervloeken
betreffen + betreffen, aangaan [formeel, fig.: treffen, raken]
angehen + aangaan [o.a.: betreffen; de strijd aanbinden met; inf.: beginnen (met branden); soms: vragen, verzoeken]
tippen tikken [kort aanraken]; typen [inf.]; tippen, gokken, wedden [inf.]
vibrieren trillen, vibreren
hän­gen +/- hangen [sterk, alle betekenissen]; ophangen, laten hangen [zwak]
(sich) neigen (over)hellen, buigen, neigen
reichen reiken, zich uitstrekken; aanreiken; toereikend zijn
(an)streben (na)streven, ambiëren
(ab)zielen (auf) mikken/richten (op) [let.+fig.]
eingreifen + ingrijpen
verdächtigen verdenken
entsprechen + D overeenkomen/overeenstemmen met; voldoen/beantwoorden aan
übereinstimmen overeenstemmen, overeenkomen [mening; vergelijking]
greifen + grijpen, pakken, graaien
gründen stichten, oprichten [+auf: baseren (op)]
absagen afzeggen, afgelasten, annuleren
verhängen opleggen, uitvaardigen [straf, beperking; ook: afdekken]
auferlegen opleggen [straf, beperking]
starten (op)starten [ook: opstijgen, lanceren]
sich übergeben + braken, overgeven, kotsen [let op: klemtoon op ge]
(sich) erbrechen + braken, overgeven, kotsen
beheben + verhelpen, herstellen, oplossen
abhelfen + verhelpen [soms, letterlijk: naar beneden helpen]
beseitigen verwijderen, (door wegneming) verhelpen [informeel ook: vermoorden]
widmen (toe)wijden, opdragen
vernachlässigen verwaarlozen, veronachtzamen
aktualisieren bijwerken, actualiseren
fördern bevorderen, stimuleren, vooruithelpen [ook: delven, winnen [mijnbouw]]
befördern vervoeren; bevorderen [met name in rang]
ermutigen aanmoedigen, bemoedigen
anregen prikkelen, stimuleren, aansporen
ankündigen aankondigen
rächen wreken
addieren optellen
betteln bedelen
erben erven
veruntreuen verduisteren [figuurlijk]
unterschlagen + verduisteren, achterhouden, verzwijgen [met klemtoon op unter: armen/benen over elkaar slaan]
einbeziehen + betrekken (in/bij) [ook: meetellen, meerekenen]
schmelzen +/- smelten [sterk, ook fig.], doen smelten [sterk/zwak, ook fig.]
gehören D (toe)behoren; nodig zijn
streiken staken
versöhnen verzoenen
befriedigen bevredigen [ook seksueel]
zufriedenstellen tevredenstellen
verbringen x doorbrengen [tijd]
klagen klagen
sich verirren verdwalen
sich beeilen zich haasten
erkranken ziek worden
sich gewöhnen (an) wennen (aan)

Duitse werkwoorden (deel 11)
Duits Nederlands
erzielen behalen, bereiken
verarbeiten verwerken [let.+fig.]
bewältigen aankunnen, de baas worden, verwerken
verkraften aankunnen, verwerken
reagieren reageren
gefallen + D bevallen, aanstaan
missfallen + D niet bevallen/aanstaan [formeel]
gratulieren D feliciteren
beglückwünschen feliciteren
passen D passen [alle betekenissen]
widersprechen + D tegenspreken, zich verzetten tegen, in strijd/tegenspraak zijn met
schmecken D smaken; proeven [smaak waarnemen]
schaden D schaden, schade toebrengen
schädigen schaden, schade toebrengen
beschädigen beschadigen [meestal fysiek]
beeinträchtigen belemmeren, aantasten, afbreuk doen aan, negatief beïnvloeden
betrachten beschouwen, aanschouwen, (onderzoekend) bekijken
berücksichtigen rekening houden met, in acht/aanmerking nemen
melden melden
berichten berichten, rapporteren, verslag doen
aufblasen + opblazen [met lucht vullen]
sprengen opblazen [met explosieven]; openbreken; sproeien, sprenkelen
herausgeben + publiceren, uitgeven [ook: aanreiken, teruggeven [o.a. wisselgeld]]
veröffentlichen publiceren
publizieren publiceren
gebären + baren, ter wereld brengen
(ver)stärken versterken
festigen verstevigen, consolideren
de­bü­tie­ren debuteren
kitzeln kietelen
streicheln strelen, aaien
weisen + wijzen [formeel]; wegsturen [soms: uitwijzen, bewijzen]
hinweisen (auf) + wijzen (op), verwijzen (naar)
beweisen + bewijzen, (aan)tonen
nachweisen + bewijzen, (aan)tonen
einschränken beperken, inperken
beschränken beperken, inperken
präsentieren presenteren
füllen vullen
verabschieden afscheid nemen van [met afscheidnemer als onderwerp kan ook: sich verabschieden]; aannemen, goedkeuren [wet, voorstel]
(be)herrschen (be)heersen
regieren regeren
dominieren domineren
überqueren oversteken
(ver)spüren bespeuren, (be)merken, voelen
empfinden + ervaren, voelen
sorgen (für) zorgen (voor)
sich sorgen zich zorgen maken
aufpassen opletten, oppassen
achten achting betonen, eerbiedigen; [+auf:] in acht nemen, letten op
beachten in acht nemen, letten op
beitreten + D toetreden tot, zich aansluiten bij, lid worden van
zugreifen + toegrijpen, toetasten, aanpakken; toegang hebben/krijgen [ICT]
profitieren profiteren
kriechen + kruipen
krabbeln kruipen [meestal baby of insect; informeel ook: kriebelen]
wetten wedden, verwedden
zocken gokken [informeel; ook inf.: computerspel spelen]
(sich) verantworten (zich) verantwoorden, verantwoording afleggen
rechtfertigen rechtvaardigen
reimen rijmen
verdoppeln verdubbelen
halbieren halveren
beeinflussen beïnvloeden
einfügen invoegen
sich einfügen (in) zich schikken (in), zich aanpassen (aan)
flüstern fluisteren
tuscheln (heimelijk) fluisteren, smoezen

Duitse werkwoorden (deel 12)
Duits Nederlands
vertragen + verdragen, kunnen tegen
sich vertragen + (goed) overweg kunnen, (goed) bij elkaar passen
bemängeln bekritiseren, aanmerkingen maken op
treiben + (af)drijven [onovergankelijk]; (op)drijven, aandrijven, bedrijven [overgankelijk]
sinken + zinken, dalen, zakken
kauen kauwen
stimmen kloppen, in orde zijn; stemmen [alle betekenissen]
klirren kletteren, rinkelen
rasseln rammelen, ratelen
investieren investeren
applaudieren applaudisseren
informieren informeren
finanzieren financieren, bekostigen
messen + meten
schwören + zweren, een eed afleggen
(sich) anstrengen (zich) inspannen/vermoeien
schuften zwoegen, ploeteren, hard werken [informeel]
genehmigen goedkeuren, toestaan
billigen goedkeuren, billijken
ruinieren ruïneren
entwerfen + ontwerpen
überlegen overdenken, overwegen, nadenken, bedenken [met klemtoon op über: leggen over; als bijv.nw.: superieur]
nachdenken x nadenken
stoßen + stoten, stompen, botsen, duwen [+auf: stoten/stuiten op, tegenkomen]
(zer)reißen + (ver)scheuren [ook: rukken]
darstellen uitbeelden, voorstellen; spelen, vertolken; vormen, betekenen
bieten + bieden [alle betekenissen]
vorangehen + vooropgaan; voorafgaan [onpers.]; vorderen, opschieten [onpers.]
vorausgehen + vooruitgaan, vooruitlopen; voorafgaan (aan) [onpers.]
erwähnen vermelden, noemen [vaak terloops en dus niet nadrukkelijk]
berechnen berekenen; in rekening brengen
begehen + plegen, begaan [ook: belopen, lopen op]
verüben plegen, begaan
unterlassen + nalaten, achterwege laten
versäumen verzuimen, nalaten; missen [gelegenheid]
nachlassen + minder/zwakker worden, verminderen, verzwakken, verslappen [ook: (prijs) verlagen, korting geven]
belegen beleggen, bedekken; bezetten, innemen, reserveren, zich inschrijven voor; bewijzen
(sich) ärgern (zich) ergeren
stecken steken, zitten [iets bevindt zich ergens]; steken, stoppen [iets ergens plaatsen]
ansehen + aankijken, aanzien, kijken (naar), zien, bekijken, beschouwen (als)
reiben + wrijven, schuren; raspen, schaven
schmieren smeren [besmeren, invetten]; (be)kladden; omkopen
bestechen + omkopen; betoveren, imponeren, overtuigen
beeindrucken indruk maken op, imponeren
falten vouwen, plooien
jubeln juichen
jauchzen juichen
umsteigen overstappen [let.+fig.]
prägen (munt) slaan, (in-/af)drukken, stempelen, vormen, kenmerken
schütteln schudden
veranstalten organiseren
leisten presteren, tot stand brengen, leveren
sich leisten D zich veroorloven
betätigen bedienen, in werking stellen [ook, formeel: in praktijk brengen]
sich betätigen werkzaam/actief zijn [op enigerlei wijze of in een bepaalde rol]
einkaufen inkopen [informeel of +gehen: winkelen, boodschappen doen]
spritzen spuiten, sproeien; spatten, spetteren; inspuiten, injecteren
injizieren inspuiten, injecteren
impfen inenten, vaccineren [ook: enten [landbouw/biologie]]

Duitse werkwoorden (deel 13)
Duits Nederlands
anfechten + aanvechten, betwisten [ook, formeel: verontrusten]
bestreiten + betwisten, bestrijden, tegenspreken, ontkennen; bekostigen [ook: verzorgen, (uit)voeren]
abhängen (von) +/- afhangen (van), afhankelijk zijn (van) [sterk]; afhalen, afkoppelen [zwak; informeel ook: afschudden]
festhalten + vasthouden; vaststellen, constateren; vastleggen
ahnen vermoeden [een voorgevoel hebben]
vermuten vermoeden [veronderstellen]
ausweiten uitbreiden, verruimen
erweitern uitbreiden, verruimen, verbreden, verwijden
vergrößern vergroten, uitvergroten
verkleinern verkleinen
klären ophelderen; zuiveren, reinigen
aufklären ophelderen, verklaren, inlichten, voorlichten [militair: verkennen]
verfolgen achtervolgen, vervolgen; volgen, bijhouden [gebeurtenis]; najagen, nastreven
taufen dopen
verkünden verkondigen, uitdragen
ansagen aankondigen [ook: (brief) dicteren]
löschen blussen, doven, lessen [vuur, licht, dorst]; wissen, verwijderen, schrappen [ook: lossen [scheepvaart]]
entfesseln ontketenen
provozieren provoceren, uitlokken
zufügen toebrengen, berokkenen, aandoen; toevoegen
anrichten aanrichten, veroorzaken; bereiden, klaarmaken [maaltijd, laatste fase voor opdiening]
bereiten bezorgen, veroorzaken [vreugde, problemen]; bereiden, klaarmaken [o.a. maaltijd] [soms, sterk: (paard) berijden]
fotografieren fotograferen
züchten kweken, telen, fokken [planten, dieren]
anbauen kweken, telen, verbouwen [ook: aanbouwen, bijbouwen]
durchhalten + volhouden, volharden, doorzetten
beharren volharden, blijven bij, vasthouden aan
interpretieren interpreteren [opvatten, uitleggen; vertolken, spelen, uitbeelden]
beraten + adviseren, raad geven; overleggen, behandelen, bespreken
erörtern (uitvoerig) bespreken
quälen kwellen [fysiek, mentaal]
belästigen lastigvallen
behelligen lastigvallen
schikanieren treiteren, pesten
mobben pesten [vooral systematisch op werk/school]
einschüchtern intimideren
tadeln berispen, terechtwijzen, laken
rügen berispen, terechtwijzen, laken
vorwerfen + verwijten, kwalijk nemen [ook: toewerpen; dieren te eten geven]
missbilligen afkeuren
schmuggeln smokkelen
hervorgehen (aus) + voortkomen/-vloeien (uit), tevoorschijn komen (uit), blijken (uit)
ergeben + opleveren, resulteren, tot resultaat hebben [als bijv.nw.: toegewijd]
registrieren registreren
eintragen + inschrijven, registreren; opleveren; naar binnen brengen
transportieren vervoeren, transporteren
entführen ontvoeren; kapen
beschlagnahmen in beslag nemen
prüfen toetsen, testen, onderzoeken, controleren, keuren
überprüfen controleren, nagaan, herzien
überarbeiten opnieuw bewerken, bijwerken, herzien [wederkerend: zich overwerken]
durchführen uitvoeren, doorvoeren, verrichten
absolvieren doorlopen, voltooien [meestal school of studie] [religieus: absolutie schenken]
vollenden voltooien
fertigstellen voltooien, afmaken
blühen bloeien, floreren [let.+fig.] [informeel: te wachten staan]
florieren floreren, bloeien [fig.]
gedeihen + gedijen, bloeien, groeien, vorderen
husten hoesten
hüsteln kuchen
sich räuspern de/zijn keel schrapen, kuchen
unterbrechen + onderbreken
begleiten begeleiden, vergezellen
vertreten + vertegenwoordigen [alle betekenissen]
erliegen + bezwijken (aan)
nachgeben + toegeven (aan), zwichten (voor); onderdoen voor [meestal ontkennend] [ook: meegeven, doorbuigen; dalen [beurskoers]]
einstürzen instorten
zusammenbrechen + in(een)storten, bezwijken, in elkaar zakken

Duitse werkwoorden (deel 14)
Duits Nederlands
ergänzen aanvullen, vervolledigen, completeren
vervollständigen vervolledigen, completeren
komplettieren vervolledigen, completeren
gewähren verlenen, toekennen
erteilen verlenen, geven
verleihen verlenen, toekennen, geven; uitlenen
verschaffen verschaffen, verstrekken
gönnen gunnen
abschaffen afschaffen, wegdoen
aufheben + oprapen; bewaren; opheffen, intrekken
aussetzen uitzetten, loslaten [ergens plaatsen]; blootstellen aan; uitloven [beloning]; stoppen, opschorten, schorsen [ook: te vondeling leggen]
überwältigen overweldigen [let.+fig.]
dementieren tegenspreken, ontkennen
einführen invoeren, importeren, inbrengen, introduceren
importieren invoeren, importeren
ausführen uitvoeren [exporteren; realiseren]
exportieren uitvoeren, exporteren
jucken jeuken
kneifen + knijpen; knellen
niesen niezen
flehen [formeel] smeken
(an-/ent)zünden in brand steken, aansteken, ontsteken
fassen pakken, grijpen, vatten [ook, let.+fig.: (kunnen) bevatten]
anfassen aanpakken, aanraken [aanpakken ook figuurlijk]
einrichten inrichten, instellen, regelen, opzetten
gähnen gapen, geeuwen [ook aangaande bijv. een leegte of afgrond]
klaffen gapen, wijd openstaan [aangaande bijv. een wond of afgrond, niet 'geeuwen']
säen zaaien [ook figuurlijk]
ernten oogsten [ook figuurlijk]
kombinieren combineren
kopieren kopiëren
vorstellen naar voren zetten, zetten voor; voorstellen, introduceren [+sich: zich introduceren, zich inbeelden]
entstehen + ontstaan
auftreten + optreden [alle betekenissen] [ook: opentrappen]
einstellen zetten in, neerzetten; aanstellen, in dienst nemen; instellen, afstellen; stopzetten, staken
sich einstellen komen, verschijnen, zich voordoen; zich instellen
reservieren reserveren
buchen boeken
explodieren ontploffen, exploderen [ook figuurlijk]
platzen barsten, knappen, openspringen [informeel ook: niet doorgaan, mislukken]
ausbrechen + uitbreken [alle betekenissen] [ook: uitbraken]
einschließen + insluiten, opsluiten, omsingelen [let.]; opnemen, omvatten [fig.]
umfassen omgeven, omsingelen, insluiten [let.]; omvatten, behelzen, bestrijken [fig.] [soms: omhelzen]
enthalten + bevatten, inhouden, behelzen [let.+fig.]
beinhalten - 3p bevatten, inhouden, behelzen [fig.] [zwak werkwoord want direct afgeleid van Inhalt]
bezwingen + bedwingen, overwinnen
vorgeben + voorwenden, doen alsof; vastleggen, vaststellen [soms: voorsprong geven]
festlegen vastleggen, vaststellen
fordern vorderen, eisen, verlangen, vragen; uitdagen
beanspruchen aanspraak maken op, opeisen, claimen, in beslag nemen
erweisen + bewijzen, uitwijzen, betonen, (laten) blijken
wenden (x) keren, wenden, draaien
auffordern uitnodigen, dringend verzoeken, aansporen, aanmanen [ook: ten dans vragen]
mahnen (aan)manen, waarschuwen, herinneren (aan)
drängen dringen, duwen; aandringen, aansporen
spucken spugen, spuwen
speien + spugen, spuwen
verunreinigen verontreinigen, vervuilen
verschmutzen vervuilen, vies maken/worden
gestalten vormen, vormgeven
bilden vormen, maken, ontwikkelen, formeren
formen vormen
prallen botsen, stuiteren, kaatsen, ketsen [ook: fel stralen (van de zon)]
verbreiten verspreiden, verbreiden

Duitse werkwoorden (deel 15)
Duits Nederlands
verneinen ontkennen, afwijzen [ontkennend antwoorden, nee zeggen tegen]
losgehen + beginnen; afgaan [naar iets of iemand toebewegen; exploderen]; weggaan [informeel] [informeel ook: losgaan, losraken]
holen halen
erstellen [formeel] (aan)maken, bouwen, opstellen, samenstellen
stolpern struikelen [ook figuurlijk]
pfeifen + fluiten
mischen mengen, mixen [ook: schudden [kaarten]]
riskieren riskeren
richten richten [ook: rechtzetten, in orde brengen; soms: berechten]
nicken knikken [hoofdbeweging]
knicken knikken, knakken, buigen
knacken kraken [let.+fig.]
rasieren scheren
scheren +/- scheren, snoeien [sterk]; kunnen schelen [zwak]
reizen prikkelen, irriteren, opwekken [kan negatief, positief of neutraal zijn]
liefern leveren
besorgen zorgen voor, verzorgen, uitvoeren, (op)halen, kopen
brüten broeden [let.+fig.] [soms: broeien]
umgehen, umgehen + omzeilen, ontwijken, mijden [klemtoon op ge]; omgaan (met); rondgaan [klemtoon op um]
schälen schillen, pellen, wegsnijden
erzeugen produceren, genereren, opwekken, veroorzaken
herstellen produceren, vervaardigen, tot stand brengen, maken [ook, letterlijk: hier neerzetten]
anfertigen vervaardigen, maken
sich ergeben + zich overgeven (aan); voortkomen, ontstaan, blijken
blicken (bewust/gericht) kijken [ook, informeel: begrijpen]
(sich) lehnen leunen, plaatsen/zetten tegen
ertragen + verdragen, uitstaan, verduren
beantragen aanvragen, verzoeken om
steigern vergroten, verhogen, opvoeren [ook: op een veiling kopen]
angeben + aangeven, vermelden, aanduiden, bepalen; opscheppen [fig.] [ook: serveren, opslaan [sport]]
prahlen opscheppen, pronken, pochen
nennen x noemen
bezeichnen noemen, aanduiden, beschrijven, beschouwen (als)
sich nähern D (be)naderen [dichterbij komen; contact zoeken met]
nahen (3p) [formeel] naderen [meestal aangaande tijd]
bloßstellen ontmaskeren, in verlegenheid brengen
entlarven ontmaskeren
erleichtern vergemakkelijken, verlichten
bügeln strijken [met een strijkijzer]
lauschen luisteren naar, afluisteren
horchen (ingespannen) luisteren
kratzen krabben, krassen, kriebelen
erläutern (nader) toelichten, uitleggen, verklaren
bedürfen * G [formeel] behoeven, nodig hebben
drucken afdrukken, printen
kichern giechelen
nähen naaien
stricken breien
demütigen vernederen
erniedrigen vernederen; verlagen, verminderen
herabsetzen verkleinen, verminderen; kleineren
ausstatten uitrusten, toerusten, voorzien, inrichten
versehen + voorzien, uitrusten; vervullen, uitvoeren; verzuimen, nalaten
sich versehen + zich verkijken, zich vergissen
sich befassen (mit) zich bezighouden (met)
sich auskennen x bekend/vertrouwd zijn met, verstand hebben van, thuis zijn in, de weg weten
sich eignen geschikt zijn
sich verlegen (auf) zich toeleggen (op), het proberen (met)
sich bücken bukken
sich verhalten + zich gedragen [ook: zich verhouden; gesteld zijn, ervoor staan]
sich benehmen + zich gedragen
sich betragen + zich gedragen
sich bewerben + solliciteren
sich verlassen (auf) + vertrouwen (op)